andert, een inleidend overzicht van hedendaagse sociale problemen, een treffend voorbeeld. De aandoening anorexia nervosa komt waarschijnlijk al heel lang voor, vooral bij meisjes en jonge vrouwen, maar kwam pas in de jaren zeventig algemeen onder de aandacht. Sindsdien bestaat de indruk dat anorexia toeneemt. In medische kringen overheersten aanvankelijk psychiatrische en psychoanalytische diagnoses, na verloop van tijd kwamen daar relationele en gezinsdynamische gezichtspunten en behandelingen bij. Vervolgens gooiden de feministen zich op de kwestie. Ze brachten anorexia in verband met de maatschappelijke positie van vrouwen. Volgens sommigen was het een syndroom van verzet tegen de traditionele rolpatronen, volgens anderen een vorm van protest tegen de nieuwe, hoge eisen die aan vrouwen worden gesteld. Waar alle betrokkenen het in elk geval over eens waren, is dat anorexia gerelateerd was aan veranderingen in de samenleving en aan de emancipatie van vrouwen.
Ten onrechte, argumenteert De Vries. De toename van anorexia is onbewezen. Daarom is een andere vraag aan de orde: vanwaar komt die opvallende aandacht voor de aandoening. Uit sociologisch onderzoek blijkt, merkwaardig genoeg, dat verontrusting over anorexia samengaat met de toenemende onderwijsdeelname van meisjes en vrouwen. Mannen - nu vat ik De Vries wel erg schematisch samen - vrezen daardoor statusverlies. Niet vrouwen, maar mannen hebben schrik voor de opmars van hooggeschoolde meisjes. Niet vrouwen, maar mannen hebben belang bij de beeldvorming van meisjes die niet zouden zijn opgewassen tegen de maatschappelijke prestatiedruk. Kortom, de verontrusting over de toename van anorexia zegt meer over de angsten en schrikbeelden van één helft van de bevolking dan over de reële situatie van de andere.
Meningen verkondigen die niet op een feitelijke basis berusten, dat kun je de socioloog Paul Dekker niet verwijten. Dekker, als onderzoeker verbonden aan het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau, brengt in zijn bijdrage aan De morele staat van Nederland, het verslagboek van een conferentie over dat thema, nauwkeurig de morele dynamiek van Nederland in kaart. Dekker heeft het over vier onderwerpen: misdaad en straf, euthanasie en abortus, protestacceptatie en protestbereidheid en, ten slotte, het geven van geld aan maatschappelijke organisaties. Op basis van de door hem voor de periode 1970-1998 verzamelde gegevens, schetst Dekker de volgende ontwikkelingen.
Er is geen toenemende vergoelijking van criminaliteit, ook niet van delicten die ten koste gaan van de gemeenschap, wel een selectieve verharding van het strafklimaat waar het gaat om seksuele misdaden. Er zijn slechts beperkte verschuivingen in opvattingen over de bekende ethische kwesties euthanasie (afnemende verwerping, ten gunste van ‘hangt ervan af’) en abortus (Nederlanders zijn, hun reputatie ten spijt, niet opvallend liberaal). Er is in de politiek meer tolerantie (meer protestacceptatie) en meer burgerzin (meer protestgeneigdheid). Er is op het middenveld meer ideële betrokkenheid, maar vermoedelijk gaat dat wat ten koste van het klassieke verenigingsleven. Er valt een groeiend optimisme te constateren over de eigen moraal en een groeiend pessimisme over de moraal van anderen.
Dekker vat die ontwikkelingen samen onder het kopje ‘individualisering’. Er is, algemeen, een sterker geloof in de eigen competenties. Mensen onderhouden meer individuele relaties met organisaties. Er is meer erkenning van het individu als meetlat voor het morele gehalte van gedrag. Er is meer aandacht voor de kwetsbaarheid van willekeurige anderen, voor ‘individueel slachtofferschap’. Daarachter bespeurt Dekker een verschuiving gaande van vaste regels naar algemene principes, of van normen (toepasbare gedragsregels zoals ouderen met u aanspreken, behulpzaam zijn voor vreemdelingen of rechts houden in het verkeer) naar waarden (zoals naastenliefde, zelfstandigheid of eerlijkheid), die fundamenteler zijn en telkens, geval per geval, toepasbaar moeten worden gemaakt. Een verschuiving van normen naar waarden vergt competente individuen die waarden kunnen operationaliseren en tegen elkaar kunnen afwegen.
Met de morele staat van de individuele opvattingen en gedragingen loopt het, samenvattend, niet zo'n vaart. Er kan niet gesproken worden van een globale neergang van de moraal. Er is geen veralgemeende normloosheid. Er is evenmin sprake van ethische willekeur of vrijblijvendheid. Wel is het zo dat niet langer geloof, ideologie en traditionele verbanden de