overheid. Alleen het polderbestuur vindt nog enigszins genade. Onder meer de milieubeweging bestempelt deze eeuwenoude organisatie als reactionair. Voorts deugt de overheid niet. De ombudsman die de sociale begeleiding van de vertrekkende Doelenaars organiseert, is ‘een bazuinblazer van de overheid’. Het Antwerpse stadsbestuur en havenbestuur zijn de absolute vijand. Brussel is een verre hoofdstad, die Wase boeren in het beste geval twee keer in hun leven bezoeken. Om te betogen. En om tot hun verbijstering vast te stellen dat ze vijf frank moeten betalen om te plassen, terwijl ze thuis maar vier frank krijgen voor een liter melk.
De Stoop verheerlijkt het ‘magische, mythische platteland’ en vooral de deugden van het buitenleven. ‘Het hectische stadsleven, de drukte en de dikdoenerij, het geraas en gedaas, de existentiële verlorenheid, het ligt allemaal ver achter ons’, schrijft hij bij zijn aankomst in Doel. ‘Voor ons wacht de zaligheid van het landleven, de rudimentaire mens, de oude waarden: nestwarmte, levensvreugde, vrijheidsliefde, arbeidszin, spaarzaamheid, familietrots, goed fatsoen, gebondenheid aan erf en grond, eerbied voor andermans goed, overerving en overlevering. Klokken en kapelletjes, godvrezende mensen, koebeesten op de dijk, de kermis en de jaarmarkt, de wet der traagheid, gezond boerenverstand.’
Twintig jaar na zijn vertrek uit de polders, zijn de tijden voorgoed veranderd. Vol weemoed schrijft De Stoop over zijn jeugd, de boerderij, zijn relatie met zijn te vroeg gestorven vader die voor hem het prototype is van de ‘oerboer’. Over de sociale verschillen tussen de boeren onderling - zijn vader behoorde niet tot de grote herenboeren, maar bewerkte het allerlaatste stuk poldergrond aan de rand van het zand. Hij heeft het over ‘de goede tijd’, toen burgers nog verzot waren op echt bloemende polderaardappelen, en de landbouwers nog rechtstreeks aan de stad en niet aan de frietenfabriek van Farm Frites leverden.
Maar bovenal legt De Stoop zich niet neer bij de teloorgang van zijn polder, voor hem een gevolg van de grootheidswaanzin van de havenbaronnen, ‘de planologen, de potentaten en de gigantomanen uit Brussel’. Er liep ook veel mis en van de beloofde banen is er na al die jaren slechts een tiende gekomen. Het gigantische Doeldok is nooit gebruikt, behalve als de grootste visvijver van Vlaanderen en wordt straks volgestort... om het Deurganckdok te bouwen. Er werden wegen aangelegd die kort daarna weer werden afgegraven. Boerderijen werden zinloos onteigend, velden ingenomen die decennia braak bleven liggen.
Chris de Stoop maakte de eeuwwende mee in het polderdorp, waar hij nieuwjaar vierde met een oude boer wiens boerderij verdwijnt voor het Deurganckdok. ‘Op de kade van Antwerpen braste en slempte een half miljoen feestvierders, die een tapijt van champagneflessen achterlieten, maar in Doel was alles doods en verlaten.’ Voor de landbouwers is er geen plaats meer. De polders maken plaats voor de haven en voor natuur. Voor containers en vogels. De Stoop vertelt zijn verhaal vanuit een antistedelijkheid die veel Vlamingen zullen herkennen. Die polarisatie verwerkt hij ook geregeld in een kunstmatige, zinloze en soms melige dialoog tussen de ik-figuur en zijn stadse vriendin. Maar los daarvan is dit een beklijvend eenzijdig verhaal.
Peter Renard
chris de stoop, De bres, De Bezige Bij, Amsterdam, 2000, 230 p.