en didactiek van het Nederlands als vreemde taal. Zo werd een staalkaart geboden van de diverse activiteiten van de neerlandici in het Franse taalgebied. Er werden ook drie enquêtes voorgesteld. In het tweede semester van 1999 deed het arbeidsbemiddelingsbureau Forem in La Louvière in samenwerking met de Talenacademie in Maastricht een onderzoek naar de kennis van het Nederlands bij arbeiders uit de streek van La Louvière en naar de behoefte om die taal aan te leren. In een tweede enquête peilde M. Deldicque van de Université Catholique de Louvain naar de motivatie van Noord-Franse leerlingen uit het middelbaar onderwijs om Nederlands te leren. De resultaten waren interessant, maar niet echt verrassend: men leert Nederlands om een beter contact te hebben met de aangrenzende Nederlandstalige gemeenschap en vooral omdat men van oordeel is dat de kennis van het Nederlands een belangrijke economische troef is. Dat dit een belangrijk argument is, bleek ook uit de bijdrage van V. Kempinaire van de Forem van Moeskroen. Zij stelde vast dat de arbeidsmarkt in de Frans-Belgische grensstreek onevenwichtigheid vertoont: aan Franstalige kant is er werkloosheid en aan Vlaamse kant een grote vraag naar arbeidskrachten. Om dit probleem op te lossen, willen de verschillende overheden de mobiliteit van arbeiders en van bedrijven stimuleren. De kennis van het Nederlands is hierbij een grote troef.
In een derde enquête ten slotte onderzocht L. Mettewie van de Vrije Universiteit Brussel de houding van Franstalige leerlingen tegenover het Nederlands. Ze ging ook na of contacten met Vlaanderen deze houding konden beïnvloeden.
In verschillende lezingen vroegen de sprekers zich ook af wat het vak ‘zakelijk Nederlands’ nu precies inhoudt en waarin het verschilt van de lessen ‘standaard Nederlands’. De vraag werd gesteld hoe ‘zakelijke neerlandistiek’ een plaats kan hebben naast taalkunde, letterkunde en maatschappijkennis.
E. Leijnse van de universiteit van Namen had het in haar lezing over ‘Nederlandse literatuurgeschiedenis voor Franstalige leerders’. Uit haar praktijkervaring blijkt dat de Nederlandse handboeken literatuurgeschiedenis in de regel ongeschikt zijn voor haar Franstalige studenten. Zij kwam ook tot de conclusie dat de intramurale canon niet samenvalt het de extramurale. Dat impliceert dat een Nederlandse literatuurgeschiedenis niet zo maar te vertalen is.
Interessant was ook de bijdrage van K. Gerth uit Valenciennes die de rol van het cultuuronderwijs in de neerlandistiek in Frankrijk onderzocht. Welk cultuuronderwijs moet er aangeboden worden? Daar bestaat geen eensgezindheid over. Hier heet het vak onderwijs van ‘Land en volk’ en elders heeft men het over ‘Dutch studies’. Men is het ook niet altijd eens over de inhoud en soms zelfs niet over het geografisch gebied: heeft men het over Vlaanderen en Nederland of alleen over Nederland, enz. Gerth probeerde in zijn lezing de contouren te schetsen van wat onderwijs over de Nederlandstalige maatschappij zou kunnen bevatten en wat daarvan de didactische consequenties zouden kunnen zijn.
Verder kwamen er didactische, grammaticale en literaire problemen aan bod en zelfs een oude kwestie als het eventuele belang van het Vlaamse dialect voor het aanleren van het Nederlands in de Franse Westhoek stond op het programma.
Het is onmogelijk om alle lezingen in dit korte bestek ter sprake te brengen. Geïnteresseerden zullen moeten wachten op de handelingen van het colloquium die gepubliceerd zullen worden in de reeks ‘UL3’ van de Université Charles-de-Gaulle.
Dirk van Assche
Université Charles-de-Gaulle Lille 3, Sciences Humaines, Leftres et Arts, U.F.R. d'Etudes Germaniques, Sect. de Néerlandais, B.P. 149, F-59653 Villeneuve d'Ascq cedex.