Zwierende rokken rond het kampvuur
Eind 2000 verscheen bij Querido de debuutroman Vuur van Bart Koubaa. Helemaal onbekend was deze Vlaming niet. In 1988 won hij onder zijn ware naam Bart Vandenbossche met de groep Ze Noiz Humo's gerenommeerde Rockrally. Wellicht heeft die bekendheid ertoe bijgedragen dat Vuur al een week na zijn verschijnen massaal gerecenseerd werd.
‘In 1968 werd één op de tweeëndertig postbodes door een hond gebeten en werd ik geboren onder het sterrenbeeld vissen. Ik werd Kuda genoemd naar mijn grootvader, de Indiër die over het vuur liep. Naar het schijnt zijn mijn voeten er het eerst uitgekomen. De oude Bux zag er een teken in en hij ging zich over mij ontfermen, ik zou zijn opvolger worden.’ (p. 34). Dit fragment zou het begin van de roman kunnen zijn, al is het dit niet. Wel is het de aanleiding tot het verhaal van de jonge zigeuner Kuda Bux over de grootvader naar wie hij vernoemd is. Een verhaal dat niet rechtlijnig-(chrono)logisch verteld wordt, maar zoals het Kuda,
Bart Koubaa (o1968).
would-be verteller/chroniqueur van het leven in het zigeunerkamp, voor de geest komt. Dit van-de-hak-op-de-tak-vertellen maakt niet alleen een van de charmes van het boek uit, maar geeft het ook een merkwaardig realistisch trekje. De lezer vormt zich langzaam een beeld van de zigeunergrootvader, een eigen beeld, zoals we doen als we ons iemand moeten voorstellen die we slechts kennen van ‘horen zeggen’. Terzelfder tijd is dit realisme merkwaardig omdat het leven in het kamp en vooral dat van de grootvader, zich meer dan eens aan de regels van de logica en het realistisch denken onttrekt. Het zou te ver gaan en Koubaa onrecht aandoen om dit ‘magisch realisme’ te noemen, het heeft meer iets weg van het magische tintje dat zo typisch is bij veel Zuid-Amerikaanse auteurs en sluit perfect aan bij het (cliché)-beeld dat wij van zigeuners hebben. Koubaa speelt met die clichés, zonder echter zelf in banaliteiten of stereotypen te vervallen. ‘Ik heb nooit begrepen hoe het komt dat ik stenen kan laten vliegen’, zegt de jonge Kuda op p. 137, ‘alleen stenen, met een simpele bierfles lukt het me niet (....). (ik weet alleen) dat het iets is wat ik van opa Bux heb meegekregen; “Steen, steen, steen,” en hup de steen is weg en hij trekt me mee naar het vuur waar zij omheen zitten zoals ze altijd zitten. De gitaren zingen en de handen klappen eigentijds. De danseressen draaien en zwaaien en kronkelen hun notenbruine armen tot vlammende krullen, een nieuw verhaal gaat verder.’
De verhalen over opa Bux spelen een centrale rol in het boek. Naar aloude traditie komen de zigeuners van het kamp elke avond