recht, en leek verloren voor de literatuur. Dat duurde tot 1979, dus 26 jaar later, toen debuteerde hij opnieuw, maar nu als dichter. Zijn eerste bundel had al meteen succes; hij werd een gevestigde dichter die in 2000 zijn zevende bundel publiceerde. In dat jaar verscheen tot veder verrassing opnieuw een prozaboek, waarin de inmiddels 75 jarige schrijver na al die jaren de draad weer oppakt. Het gaat om een bundel verhalen onder de titel Het krijgsbedrijf, die opent met ‘De terugtocht’ uit 1953. Daaraan zijn nieuwe verhalen toegevoegd en een eerder gepubliceerd gedicht. Uiterlijk bestaat er een duidelijke samenhang; het militaire bedrijf vormt meestal de achtergrond en dan vooral de eerder genoemde politionele acties.
Ik vind het van durf getuigen om na zoveel tijd nieuw werk naast het zo geprezen oudere te zetten. Je kunt je immers afvragen of er geen niveauverschil optreedt. Met andere woorden: zullen de toegevoegde teksten wel overeind blijven naast het bekende verhaal? Dat geldt voor de opbouw, de plot, maar vooral de stijl en de daardoor opgeroepen wereld van toen.
Het verhaal uit 1953 gaat over de verhouding tussen een Nederlandse sergeant en een Javaans meisje, dat hij in een bordeel ontmoet en vervolgens zoveel mogelijk bij zich houdt. In het begin is er slechts sprake van een zekere verliefdheid, maar later moet hij toegeven dat hij van haar houdt.
Na een periode van geluk, blijkt dat ze door de inlandse bevolking als een collaborateur wordt beschouwd. Dan komt ook het moment naderbij, waarop hij terug moet keren naar Nederland. Ze voelt zich verraden en wordt geestesziek. Hij bezoekt haar nog één keer en vlucht dan als het ware; ‘zonder om te kijken’. Zowel de verteller als het meisje krijgen gaandeweg een zekere geheimzinnigheid. Er zijn gevoelens en overwegingen die de lezer, zeker meer tegen het eind, zelf moet invullen.
Expliciet is de verteller echter over zijn tochten met zijn afdeling zogenoemde carriers ‘een soort ijzeren bakken op rupsbanden’.
Jan Eijkelboom (o1926) - Foto David Samyn.
Hiermee moet hij konvooien begeleiden over wegen die zijn ondermijnd door bommen. De tegenstander kan deze op het juiste moment tot ontploffing brengen. Op een keer rijdt zijn carrier in een trechter die zo'n bom net vóór hem in de weg heeft geslagen. Het loopt goed af; wat kleine verwondingen door de loodrecht in de lucht geslingerde stenen en aardkluiten. Een onbelangrijke hoofdwond is het enige dat 's avonds zichtbaar blijkt.
In het nieuwe verhaal ‘Het nest’ lezen we opnieuw een incident met een ‘brencarrier’. Ook nu rijdt deze in een kuil en ligt daar ‘als een gave metalen doos (...), rond en warm als een nest (...).’ De inzittenden, dus ook de verteller zijn ongedeerd. Maar dan gebeurt er iets anders. Als Jacob, de hoofdpersoon ‘uit de kuil, uit dat nest’ is geklommen, weet hij twee dingen heel zeker: ‘hij was onkwetsbaar, en de rest van zijn leven zou een grote vakantie zijn.’ Die openbaring tekent zijn verdere bestaan: hij maakt noch zijn studie, noch zijn vele banen af. ‘En altijd was er de feestelijke begeleiding van de fles en het glas’. Als hij later een levensgevaarlijke ziekte krijgt, weet hij toch zeker dat hij die zal overleven. ‘En hij overleefde ook.’
Het incident wordt omlijst door een tocht die hem langs het huis van zijn grootouders voert, dat door de moderne tijd met haar