nen schrijven. Jacob was inmiddels genezen van zijn religieuze dweepzucht, maar Dirk allerminst. Dat is volgens Van Lennep de reden waarom hij zijn oude vriend liever niet meer onder ogen kwam.
De reis werd overigens niet geheel te voet afgelegd. Naarmate de tocht vorderde, werd gemakkelijker een beroep gedaan op postkoets of diligence. De tocht voerde hen in grote lijnen van Amsterdam naar Groningen, Leeuwarden, Nijmegen, Den Bosch en Middelburg. De reizigers beoordelen daar en elders niet alleen de mate van stichtelijkheid van de aangehoorde preken - dat spreekt voor aanhangers van Bilderdijk en sympathisanten met het Réveil, een orthodox-protestantse opwekkingsbeweging, wel vanzelf -, maar ook de stand van zaken in de scholen, gevangenissen, bedelaarshuizen, Huizen van Bewaring en dergelijke. Ze geven ook college in de volksaard van de bewoners van de bezochte provincies. Vooral de Friezen moeten het ontgelden. Voor een modale Fries, aldus Van Lennep, staat er 's morgens voor het ontbijt al een glas jenever klaar. Vervolgens verzwelgt hij een tiental kopjes koffie of thee, waarna hij de bitterfles te baat neemt, ondertussen stinkende baaitabak rokend. Niet lang daarna verschijnt de madera - en dan zijn we nog lang niet aan het avondeten toe. De beide studenten zelf hielden het wat hun consumptiepatroon betreft vooral bij rijnwijn, koteletten, zes eieren tegelijk en, indien voorradig, meikersen. Jaagt een Fries doorgaans ‘Liederlijke genieting, lage wellust, tomeloze losbandigheid, smerige zedeloosheid’ na, Groningers deugen evenmin. Die zijn grof. Maar Van Lennep vindt dat dat nog wel te verontschuldigen is: ze komen immers nooit in beschaafde gewesten.
Een kenmerkend citaat uit het reisdagboek is het volgende. De wandelaars, inmiddels bijna aan hun laatste, veertiende, week begonnen, zijn in Goes beland en hebben daar met de advocaat Blaubeen, een academievriend van Van Hogendorp, een kunstkabinet bekeken. ‘Hierna haalden wij de dames af en wandelden
Bij de 25e verjaardag van J. van Lennep in de Letterkundige hemel: Van Lennep (rechts): “Wat zeggen ze daar beneden van me? Lezen ze me
nog?”
Bode: “Ze hebben het vertellen, het schertsen en het lachen verleerd; - ze doen alleen maar Grrroote Kunst”.
Betje Wolff: “Kom Kom, dat komt wel weer terecht...”
naar de sociëteit, waar wij aan een tafeltje vol rijnwijn gingen zitten. [...] Tussen het jonge nichtje en mij kwam door uitbreiding van het gezelschap een heel mooi meisje zitten, toevallig een juffrouw Van der Burg van Lichtenberg, en dus met onze familie bekend.’ Zó zou het, krijg je de indruk, volgens de jongelui altijd en overal moeten zijn: met ons soort mensen onder elkaar, onder het genot van een goed glas, en vooral ook in de directe nabijheid van een fraai specimen van het vrouwelijk geslacht, want daar had in elk geval Van Lennep nóg meer belangstelling voor dan voor de noden van de armen in de inrichtingen of de economische stagnatie in Enkhuizen of Stavoren. Op bijna iedere bladzijde geeft hij uiting aan zijn ongeveinsd enthousiasme voor vrijwel elke vertegenwoordiger van de schone sekse. In Bolsward zijn de meisjes mooi, in Sneek hebben de vrouwen goede figuren - maar ook het koele en stijve dat aan Friese vrouwen eigen is, voegt de 21-jarige connaisseur er aan toe -, in Meppel kruist een jongedame zijn pad van wie de hoge japon met tegenzin haar aantrekkelijke vooruitstekende borsten bedekt, in Kampen is voor hem de dochter van de herbergier een van de aantrekkelijkste vrouwen die hij ooit gezien heeft. En zo voort en zo verder.
Van Lennep schreef zijn dagboek in de vorm van brieven aan zijn vier jaar jongere zuster Antje, dan kon die ze thuis voorlezen. Te-