Jan van der Hoeven (o1929) - Foto Willy Dee.
maker van hemels op aarde,
beitel (ik) in deze edele steen
een bewegend beeld van een
(p. 208).
Helemaal aan het einde van zijn Close-up der Vlaamse dichtkunst van nu (1960) schreef Paul de Vree over Van der Hoevens tweede bundel, Te woord staan (1959), een evaluerende impressie of een impressionistische evaluatie van die bundel in volgende ronkende zinnen neer: ‘Totaal losgezongen, als in een surrealistische liefderoes, Eluard indachtig, snijdt Jan van der Hoeven in Japans hout. Pernath en Van der Hoeven zijn elkanders tegengestelden, maar in het taalavontuur geen vijanden.’ Zoals Pernath hoort Van der Hoeven tot de tweede experimentele generatie, de Vijfenvijftigers. In tegenstelling tot Pernath en de atonalen had Jan van der Hoeven geen behoefte aan het opbreken van de Nederlandse syntaxis. Terwijl in Pernaths poëzie de somberte overheerst, wordende verzen van Van der Hoeven gekenmerkt door het tegendeel. Kernwoorden zijn: zon, zee, azuur, sneeuw, kleur, licht. Voor Van der Hoeven is het dichterschap zijn zaligheid, schrijft Ramon (p. 36). Ter illustratie citeer ik de regels uit het gedicht waarmee de bundel Te woord staan afsluit:
deelden zij aan de sterren
uit als kleine nachtmuziek,
droeg ik haar parels aan de
naar de warme landen van mijn lied.
(p. 104).
Van der Hoeven huldigt ook vandaag de dag nog een autonome poëtica. Niet zijn stem moet weerklinken, de taal moet gehoord worden, zij staat centraal. De ook door Gerrit Kouwenaar bv. geprefereerde enjamberende woordafbreking wordt door Jan van der Hoeven veelvuldig gebruikt. De winst van betekenis door zo'n eenvoudige ingreep is vaak opvallend zoals uit de volgende regels mag blijken:
witte plezierboot in mijn zee-
(p. 97, cursief van J.G.).
Met heel veel genoegen brengt Van der Hoeven door minimale woordingrepen maximale betekenisverschuivingen tot stand zoals in ‘het water Gods dat / loopt over Gods stakkers’ (p. 215), om maar één voorbeeld te noemen. Woordspelingen duiken voortdurend op, verrassende lezer en maken hem er telkens opnieuw van bewust dat het in deze poëzie gaat om het doorbreken van de harde schaal van het clichématig gebruik van de taal en het voortdurend aanboren van nieuwe taalgebruiksmogelijkheden. Die preoccupatie komt zelfs in de titel van zijn bundels tot uiting: Nuange en andere gedichten (1995) suggereert ‘nu’, ‘ange’, ‘nu-ange’, ‘nuage’, ‘nuance’. Een eerdere bundel uit 1972 heet Anarchipel. Renaat Ramon merkt daarbij gevat op: ‘De taal is een anarchipel van woorden, de dichter gaat er als een anarchist mee om, als een dissident.’ (p. 51) De eerste cyclus eruit draagt als titel ‘Hommage à la Peirefection’, een zinspeling op het oeuvre van de schilder Luc Peire waarmee Van der Hoeven zich verwant voelt. Peire wordt de schilder van het verticalisme genoemd en ook Van der Hoeven is de dichter van lange