het verwoorden van zijn eigen gekte, dan is het wel Berckmans. Die schaamteloosheid heeft het voordeel dat ze soms literaire hoogstandjes oplevert die je in geen enkel ander Vlaams boek aantreft. Maar ze heeft als schaduwzijde dat Berckmans vaak niet van ophouden weet. De titels van zijn laatste verhalenbundels bij uitgeverij Houtekiet, Ontbijt in het vilbeluik (1997), en Slecht nieuws voor Doctor Paf de Pierennaaier, pandemonium in de grauwzone (1998) waren veelbetekenend. Berckmans raakte niet alleen psychisch maar ook literair meer en meer de trappers kwijt. Hij werd verliefd op zijn eigen woorddiarree en het publiek haakte af. Hij dreigde een cultschrijver te worden zonder lezers en daar houdt ook de meest genereuze uitgever niet van. Kortom, Berckmans zat aan de grond en tot overmaat van ramp overleed zijn moeder bij wie hij inwoonde.
Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, bij wie hij sensationeel debuteerde met Vergeet niet wat de zevenslaper zei (1989) gaf hem echter een nieuwe kans en ontfermde zich over de verloren zoon. De titel van dit tiende boek, Na het baden bij Baxter en de ontluizing bij Miss Grace, doet het ergste vrezen. Is dit weer een zoveelste proeve van scatologisch proza waarin de eigen excrementen de hoofdrol spelen? Maar schijn bedriegt. Berckmans heeft blijkbaar terug het elan van vroeger herontdekt. In een soort van literaire hiphop bezingt hij zijn miserie maar tegelijkertijd omspeelt hij ook ironisch dat miserabilisme: ‘Het kan niet anders dan de kluts zijn, het moet de kluts zijn, het is de kluts die Berckmans kwijt is, of ook wel z'n algehele integrale verstand. Waarom zou hij anders verloederen. Verhongeren. Vervuilen. Vereenzamen. Verwezenlijken. Verzanden. Opgeraapt worden.’
Berckmans serveert flarden taalmuziek die hem vanaf zijn debuut zo bijzonder maakte. Op een eigenzinnig ritme vol herhalingen en groteske associaties zingt de verteller een klaagzang over het eigen verval en dat van zijn medebroeders aan de zelfkant. De Berckmans van nu is blijkbaar melancholischer geworden en minder zelfdestructief dan de Berckmans van enkele jaren geleden. Hij tempert zijn verbale agressie. Er wordt sporadisch een onversneden lyrische, ja zelfs emotionele snaar betokkeld als de verteller terugdenkt aan de tedere tijd van toen. Vooral de passages over zijn overleden moeder zijn een hommage aan
J.M.H. Berckmans (o1953).
iedereen die ondanks alles het haardvuur brandend houdt. Zo groeien bepaalde fragmenten uit deze verhalen uit tot een piëta voor zijn mama. Het is via die omweg dat Berckmans ook terugkeert naar zijn eigen jeugd en kindertijd. Misschien dat hij daar een goudmijn vindt om weer inspiratie uit te putten voor verdere verkenningen, weg van zijn hels universum in de grauwzone: ‘Laat op deze zelfde avond in een kroeg waar het woord kloten niet van de lucht is in verband met kussen, en dan begin ik te denken aan luchtkussens en zwevende matrassen en vliegende tapijten en kom ik terug in de tedere tijd toen alles waar was en van niets het tegendeel kon worden bewezen, ook niet door grootmoeder die geklemd zat in haar fauteuil die dreigde te barsten naast de stoof.’
Het zijn dergelijke volzinnen die deze nieuwste bundel van Berckmans de moeite waard maken. De krenten in de pap zijn niet zo talrijk als destijds, maar die half groteske, half uitzinnige Berckmans-toon is er weer. Berckmans' vermanend gepreek tegenover de zogenaamd gezonde goegemeente liegt er niet om. Zijn we niet allemaal een beetje borderline-patiënten geworden die niet meer zien waar de grenzen liggen tussen datgene wat echt is of authentiek en wat niet? Berckmans houdt niet van half werk en gaat met de mitrailleur te keer tegen het fatsoen van de modale, weldenkende Vlaming: ‘Ge moet ullie allemaal eens laten nakij-