Culturele kroniek
Literatuur
Vanaf nu ga ik dingen weten
‘Hier is de tijd’, heette de vorige bundel van Esther Jansma, maar het is ook een titel die van toepassing is op het derde deel van Jansma's nieuwe bundel Dakruiters. Dat derde deel bestaat uit één lang gedicht, getiteld ‘1000’. Het werd eerder al uitgegeven als nieuwjaarsgeschenk van de Arbeiderspers bij de jaarwisseling 1999/2000. Met dit gedicht toont de dichter dat gelegenheidspoëzie tijdloos kan zijn.
Het is een eigenzinnige geschiedschrijving in versvorm van het tweede millennium van onze jaartelling. Via een handvol historische gebeurtenissen, onder meer de Guldensporenslag, de ontdekking van Amerika of de crematie van Shelley schetst Jansma een periode van 1000 jaar. In plaats van een epos over de ‘res gestae’ van de mens, is het een losse babbel over rampen en gruwel geworden. De anekdotes staan met elkaar in associatief verband en hebben als gemeenschappelijk thema pijn en lijden.
Het punt blijft natuurlijk dat het niet dondert hoe pijn
ontstaat, in welk jaar, twaalfdrieëntwintig of later
en hoe erover geschreven wordt.
(p. 41)
Tegelijk is pijn te concreet-lichamelijk en te individueel om er iets over te zeggen en is pijn een universeel, niet-tijdgebonden ervaring, misschien zelfs de kern van het menszijn. Pijn doorkruist de chronologie, heeft lak aan tijd en plaats. Zo stelt de verteller zich de vraag of de ervaring van een vrouw die in de 16e eeuw levend begraven wordt, is ‘Zoals liggen onder/het puin van een Turkse stad, als niemand je meer zoekt?’ (p. 45). Het lijden is de kern, de omstandigheden zijn bijzaak: ‘Sindsdien is er alleen in technisch opzicht iets veranderd, want/ kogels in plaats van knotsen, moorden op afstand.’ (p. 46). Alle mogelijke varianten van pijn zijn in de loop der tijden al voorgekomen, zoals onder meer blijkt uit de
Esther Jansma (o1958) - Foto David Samyn.
gruwelijke opsomming van moordmiddelen tijdens de massamoord van de Inca's. Jansma brengt een heel gevarieerd gamma van lijden en pijn, immers: ‘De tijd/ is lang en wijd genoeg voor werkelijk alles alles alles’ (p. 48). Maar ze zegt ook: ‘Alles is gebeurd. Alles gebeurt nu voor de eerste keer.’ (p. 48). Jansma verwoordt hier de spanning tussen het universele, eeuwige en het concrete, individuele. Er is alleen nog maar herhaling mogelijk, want elk mensenleven uit de laatste duizend jaar is met pijn gepaard gegaan en tegelijk is de ervaring van pijn telkens nieuw, ongekend. Angst en pijn zijn immers ervaringen die je niet kan communiceren of delen met iemand, je kan je ze ook niet herinneren, omdat ze niet voor woorden en gedachten vatbaar zijn. Daarom is elke keer dat je pijn voelt weer een eerste keer, hoewel net die pijn je over tijd en ruimte heen verbindt met andere mensen. De laatste anekdote in de reeks behandelt de oerangst van een jongen van zeven in 1999 in Amsterdam die bang wegkruipt voor het onweer. Hij verschilt daarmee niet van alle andere kinderen van zeven die door de jaren heen diezelfde reactie gehad hebben, maar die gedachte levert hem niets op, geen troost, geen verlossing, hij moet er zelf weer helemaal door, als was hij de eerste.