| |
| |
| |
C.O. Jellema
Prediker
Voor alles is een tijd, voor lief een tijd,
tijd om het onbereikte na te staren,
voor nachten die in dromen openbaren
aan welk verlangen wie gebaard werd lijdt:
met het gans andere, gescheiden, paren
in lang orgasme dat een eeuwigheid
uit de begrenzing van een lijf bevrijdt
en wij al - een zijn als wij eertijds waren -
voor een ding is het tijd: jezelf herzien
als paradox van paradijs en aarde,
eufraat en tigris stromend door je hoofd
sinds dat het schrift gedachtenis bewaarde
aan een ontwaken. Maar wat was voordien.
Wat heeft zo'n eerste eicel geloofd.
Uit: Spolia (1996).
| |
| |
| |
Anthropou symbolon
Ook jij bent bloed, vlees, buik met darmen,
een buidel door Apollo vastgesjord.
Als je voor mij je lendenen ontgordt
zal ik dat alles hebberig omarmen.
Te denken hoe je bent en het te zijn,
begeerte en het voorwerp van begeren,
mij voeden en als voedsel te verteren,
lucht en de long, de lippen en de wijn.
Nooit zoon en vader, van hetzelfde wezen,
hoe je ook hebt geleefd en ik gelezen,
jij bent op mij en ik op jou jaloers,
vergeefs verbondenen die, tweelingbroers,
gewaande wederhelft, het wonder willen:
ooit weg te wandelen in elkaars billen.
Uit: Gedichten, oden, sonnetten (1992).
| |
| |
| |
Aan het Reitdiep
Hoe, aan de regen prijsgegeven, het landschap
tot aan de horizon grijs en niemand
zichtbaar begaat het, langs wegen
te zijn als enige, ademend.
Schouwen, geslagen door windkracht
striemend, het water stroomt in zijn rietkraag
en neemt, een richting is de rivier
Maar rust onder dak en zich strekkend
van voorhuis tot baander de nok en het wonen,
het wonder der hoeven, geboomte
beschut dan de thuiskomst.
Doch binnen vervreemding, veel blijft verzwegen,
en onvrede heerst, het bevel aan de hond.
Wachten waarop. De klank van een haast
die zijn tijd heeft, tikkend. Het wachtwoord.
Hoor, in het duifhuis de tortel, hij lacht.
Een grootmoeder ligt in haar graf
hoog op een terp. Nog klinkt de klok
als hij niet meer geluid wordt.
Waar, om te zijn, vinden mijn ogen
beelden dan hier, mijn kinderen zij,
en ik dwing hen te zien als ik vroeger
Hoe, en omvattend als enkel gedachte
vermag, in het ogenblik vallen, met regen
in 't water, in landschap, in aarde -
dit als mijn lichaam te voelen, pijnloos,
Uit: Ongeroepen (1991).
| |
| |
| |
Dioskuren
Zij baarde tweelingen. Want was gespleten.
Vogel en mens. Wat tot uitdrukking kwam.
Het dier dat haar in zijn vleugelen nam
heeft zij, omdat zij zwaan dacht, zo bezeten
dat wat in haar naast elkaar lag kon weten,
zichzelf aanziende: wij zijn van een stam.
Denken en zijn als spiegelbeeld: een ziel vernam
zichzelf waarin zij tevens lichaam heette.
Zij zien elkaar nu niet meer aan, doch schrijden,
van binnen uit bewogen en bedoeld;
hun blinde ogen zien vóór achterruimte;
daarin de vogel, vliegend en gevoeld.
En staan. Maar geen van beiden ooit verzuimde
een dierbaarheid die voortbracht. Geen van beiden.
Uit: Gedichten, oden, sonnetten (1992).
| |
| |
| |
Hovenier
Nog zit de vorst tien centimeter
diep in de grond, toch naast zijn schoenen
al sprieten groen van sneeuwklok, krokus.
Hij snoeit wat hoger werd dan hem, de vlinder-
struik tot op de schijnbaar dode stam.
Van zeven zwanen ziet hij op hun roep
de vorkvlucht boven naar het noorden.
Nog hoger denkt hij zich planeten en
nog kouder, verder, sterren, overdag
onzichtbaar, en de grenzen van 't heelal.
Van daar ziet hij zich staan: een kruin,
verwaaide haren, een snoeischaar in
de hand, en naast de schoenen
die toefjes prille spriet net niet vertrapt.
Uit: Droomtijd (1999).
| |
| |
| |
Drijfjacht
Plat op de rug zijn lange lepeloren,
gedoken in de vore lag de haas,
en ik, terwijl ik naderbij kwam, deed,
mijn taak van drijver dus verzakend, of
hij niet gezien werd, niet zijn ogen puilend
van angst, blikloos alsof niet mij hij waarnam,
niet achter mij de wijde vrijheid, maar
een niets in zich, een gat waar hij voor lag,
te diep, te breed om nog te durven springen.
Toen, met een stap van mij aan hem voorbij,
in een seconde was hij weg - me wendend
(verwensing uit de slootwal, doch geen schot)
zag ik hem rennend naar de horizon,
al haast een stip op wit bevroren klei.
Hoe zal zijn einde zijn geweest? In wijn
gestoofd, onder een auto of gewoon
van ouderdom tussen de koude voren -
wanneer in 't voorjaar op het veld voor huis
de hazen buitelen, denk ik aan hem:
hoe angst een plotselinge kracht kan zijn
die je bevrijdt tot in je kloppend hart.
Misschien zal; als het gat dat groeit in mij
te diep, te breed wordt om te kunnen springen,
bij god, een haas mijn voorspraak zijn (want ook
een dier dat angst kent heeft een ziel die wordt
verlost), al was het maar doordat die morgen
mij heugt, die ene stap, en dat instinct
waarmee bestaan zich redt op eigen kracht.
Uit: Droomtijd (1999).
Het gedicht is geïnspireerd op een schilderij van Marianne Aartsen. Naar aanleiding daarvan werd de betreffende jeugdherinnering geactiveerd.
|
|