| |
| |
| |
Dirk van Bastelaere ( o1960) - Foto Willy Dee.
| |
| |
| |
‘Het leven dat zich onthult terwijl het zich terugtrekt’
‘Hartswedervaren’ van Dirk van Bastelaere
Dirk de Geest
werd geboren in 1957 in Oostende. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Is verbonden als onderzoeksdirecteur van het F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van deze universiteit. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzieonderwijs’ (1982), ‘Opener dan dicht is toe. Poëzie in Vlaanderen 1965-1990’ (1991) (samen met H. Brems) en ‘Collaboratie of cultuur? Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd (1941-1944)’ (1997).
Adres: Poortveldenplein 17/4, B-3200 Aarschot
In die tijd was het leven nog gemoedelijk en overzichtelijk. Het goede stond diametraal tegenover het kwaad, de waarheid tegenover de schijn en de leugen, het bijkomstige tegenover het wezen der dingen. Wat kunst en literatuur betrof, lagen de zaken al even duidelijk; een waardevolle tekst (voor ‘minderwaardige’ teksten was in de literatuur überhaupt geen plaats weggelegd) vormde een geslaagde synthese van het goede, het ware, en het schone. Minder was gewoon niet denkbaar, aangezien kunst gold als de geïdealiseerde belichaming van het leven.
In die tijd schreef de dichteres Alice Nahon een vers dat generaties lang zou worden gelezen en uit het hoofd gereciteerd, precies omdat het ten volle gestalte gaf aan dat geloof in de fundamentele goedheid van de mens en in de rituele kracht van de poëzie:
Avondliedekens III
't Is goed in 't eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.
| |
| |
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefnis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd, dat eenzaam was...;
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen...
't Is goed in 't eigen hert te kijken
En zó z'n ogen toe te doen.
Uit dit gedicht spreekt duidelijk een geloof in het diepere ‘wezen’ van de mens. Het symbool bij uitstek daarvan vormt het hart, als plaats van het gevoel en de zedelijke waarden. De mens streeft daarom een beweging na van verinnerlijking, die voert van het uitwendige - de zintuigen, het misleidende, het bijkomstige, de anekdote - naar het inwendige, naar de diepere kern. In die zin is het geen toeval dat, zowel in de begin- als de slotregels van Nahons vers, nadrukkelijk sprake is van de blik in het ‘eigen hert’.
Tevens illustreert een vers als dit hoe in de klassieke esthetica individualiteit en algemeen-menselijkheid nauw samenhangen. Vanuit zijn diepste aanvoelen slaagt de dichter erin om een artistieke waarheid te creëren die de individualiteit van de maker overstijgt en als het ware alle mensen kan aanspreken. Literatuur verbindt daarom schrijver en lezer met elkaar, via een relatie van herkenning, inleving en persoonlijk vertrouwen. De rol van het sprekende ‘ik’ kan moeiteloos worden ingevuld door een schare van zogenaamd ‘individuele’ lezers.
Tenslotte is er de veelbesproken harmonie tussen vorm en inhoud. Ideaal gesproken ondersteunt de verwoording maximaal de thematiek, zonder echter opzichtig de aandacht van de lezer op te eisen; allerlei vormen van ‘formalisme’ of overdreven pathetiek worden immers afgewezen, juist omdat ze, door hun uiterlijke charme, de lezer verleiden in plaats van de innerlijke boodschap verhelderend te reveleren.
| |
Jereddinghart, justdoithart, jeweetwelhart
In deze tijd - die, welteverstaan, een even mythische constructie is als het premoderne paradijs van Nahon c.s. - heeft die overzichtelijke, geruststellende atmosfeer van harmonie voorgoed afgedaan, zo lijkt het. In plaats daarvan kwam een permanente onrust, een postmoderne fragmentering, een fundamenteel wantrouwen ten aanzien van waarden en waarheden, een duizelingwekkend bombardement van prikkels, chaotische indrukken en onsamenhangende uitspraken waarin de huidige mens geen enkel houvast meer kan vinden. In die constellatie is begrijpelijkerwijze ook het idee van een consis- | |
| |
tente persoonlijkheid, een zelfgenoegzaam ‘ik’, grondig gedeconstrueerd en versplinterd. De illusie, maar daarmee ook het ideaal, van een ultieme (morele, religieuze, politieke) zin van het bestaan is evenzeer genadeloos vernietigd.
Daarnaast wordt, zeker ook in reactie op de klassieke poëtica, naar hartelust geëxperimenteerd met allerlei vormen en taalregisters. Enerzijds zou men, negatief, kunnen gewagen van een verlangen naar vormeloosheid; incoherentie, fragmentering en het echoën van allerlei teksten vormen van dat streven de meest opvallende verschijnselen. Anderzijds is er, in positieve zin, sprake van een grotere aandacht voor de heterogeniteit, het vreemde en de meerduidigheid die in iedere uitspraak besloten liggen. Hoe dan ook staan al die retorische hoogstandjes niet langer meer louter in dienst van een onderliggende boodschap, een innerlijke betekeniskern die achterhaald kan worden. Binnen het huidige postmodernisme zijn integendeel het misverstand, het onbegrip en het wantrouwen even constitutief voor communicatie als het traditionele empathische begrijpen. Poëzie als een gesprek tussen verwante zielen of onderling verbonden harten is intussen geheel uit den boze.
Precies daarom is het zo opmerkelijk dat uitgerekend Dirk van Bastelaere, een van de meest compromisloze voorvechters van het postmoderne ideeëngoed, een dichtbundel van ruim 100 pagina's wijdt aan dat ‘onmogelijke’ thema van het hart. Hartswedervaren heet het imposante werkstuk, maar alleen al die titel is typerend voor de schier onoverbrugbare afstand die er bestaat tussen de postmodernist en de premoderne dichteres Nahon. Hartswedervaren neemt immers niet zomaar het statische begrip ‘hart’ van de traditie weer op, maar transformeert dit tot een eigengereide nieuwvorming, waarin - via het gebruik van ‘wedervaren’ - ook de gebeurtenissen en het vertellen een prominente plaats krijgen. Daarenboven klinkt - mede op grond van de botanische afbeelding op de kaft van de bundel - ook de ‘varen’ als sporenplant mee door in de titel; het is algemeen bekend dat ‘sporen’ een geliefkoosde poëticale metafoor vormt voor postmodernisten.
Even programmatisch als de titel is het openingsvers van de nieuwe bundel, ‘ABC-hart’. Bij wijze van voorbeeld is een kort fragment voldoende:
albinohart, autistenhart,
behtesdahart, bagagehart,
banausenhart, beroeringshart,
cantatehart, chantagehart,
chiasmehart, conflictpunthart
| |
| |
destructiehart, davincihart,
drie-urenhart, derwisjenhart,
evivahart, erwaseenshart, (p. 13)
Geheel in overeenstemming met de verwachting die door de titel wordt gewekt, bestaat dit (overigens poëtisch minder sterke) vers geheel uit alfabetisch geordende uitspraken. In dit opzicht herinnert het onmiskenbaar aan gelijkaardige kinderrijmpjes, maar tegelijk gaat het hier om een poging om - bij ontstentenis van een innerlijke samenhang in de realiteit - via de taal een formele ordening tot stand te brengen. Bij nader toezien blijkt echter zelfs het alfabet als ordeningsprincipe ontoereikend; ook al vormen de opeenvolgende aanvangsletters netjes een sequens, dan nog weigeren de vier elementen binnen elke letter zich aan dat vastgelegde schema te onderwerpen. Daarenboven is het integrale gedicht in feite samengesteld uit één woord, ‘hart’, dat de dichter - via een schier eindeloze reeks neologismen die appelleren aan alle lagen van de taal, de cultuur en de geschiedenis - tracht te articuleren en te vatten. Deze pogingen tot naamgeving blijken evenwel tot mislukken gedoemd; het hart is immers dit amalgaam van kenmerken en contradicties, en nog zoveel meer. In dit opzicht is het revelerend dat uitgerekend het laatste woord van de tekst niet alleen gelezen kan worden als een naam, maar ook als een imperatief: ‘zwerf afvalhart’. Het hart is allereerst een rest, die gedoemd is tot zwerven. Deze ‘hartswedervaren’ lijken dan ook meer op een labyrintische dooltocht dan op een welomschreven, doelgericht traject.
| |
Het is een woord, hart, tegen de wereld.
Die zucht naar veelheid, naar opsomming, zonder evenwel de illusie te koesteren dat de betekenis ooit definitief kan worden afgerond, heeft grotendeels de structuur van Hartswedervaren bepaald. Een schier eindeloze stroom van gedichten volgt, die evenzoveel uiteenlopende facetten van ‘het’ hart tracht op te roepen. En het is daarbij beslist geen toeval dat telkens in de slotregel de afsluitende punt ontbreekt.
Als er echter één wijze is waarop het hart in deze bundel niet verschijnt, dan is het wel als plaats van de subjectiviteit, als een probleemloos ‘eigen hert’, om de frase van Nahon te herhalen. Sterker nog, de keren dat Van Bastelaere zich beroept op het woord ‘ik’ gebeurt dat veelal op een theatrale, ontmaskerende wijze, via vraagzinnen of formuleringen die een negatieve ervaring verwoorden. Minstens even vaak wordt een ‘jij’ of een ‘wij’ aangewend, formuleringen waardoor de lezer zelf expliciet in het rollenspel wordt betrokken.
Parallel met die desubjectiverende tendens dient het hart zich in deze
| |
| |
dichtbundel niet aan als louter gespreksonderwerp, een thema waarover in de derde persoon wordt gesproken. Integendeel, talloze malen gaat de dichter zelf met het hart een relatie aan, door het als een tweede persoon aan te spreken. (Terloops, deze werkwijze herinnert aan de manier waarop Leo Vroman, in zijn jongste werk, een ‘Systeem’ voor het voetlicht brengt.) Vanaf het begin wordt het verlangen uitgesproken het hart te kunnen aanroepen als een ‘aanspreekbaar personage in / de Eurostar onder de Noordzee’, als een ‘schaakgenoot / hoewel ik niet schaak’. In tegenstelling tot die wens verschijnt het hart echter enkel als een zich onophoudelijk aan het begripsvermogen onttrekkende realiteit, als het ‘nooit ongerepte’ (p. 16): geen symbool van zuiverheid en onthechting dus, maar net het tegenovergestelde. Die kijk op het hart als een uitermate concreet element dat permanent onderhevig is aan slijtage, neemt in de loop van de bundel steeds extremere vormen aan. Is er aanvankelijk nog sprake van ‘Suf hart, spierverrekking’ (p. 18), van ‘stom hart’ (p. 25), of van een ‘goedmoedige sukkel’ (p. 29), dan heet het later ontluisterend: ‘Hart, you piece of shit’:
Wie dacht jou te zien verschijnen
als de goudvergulde zetel
van de onbereikbare liefde
aan het einde van een gang met stucwerk,
rocaille en geslepen spiegels versierd,
waadt nu door de stinkende brij van het vilbeluik.
Een vleesgeworden ziekte ben je.
Een stinkende prop in de mond.
van een soort die zichzelf de stront uit de darmen vreet
omdat ze alleen maar dat te vreten heeft. (p. 36)
Parallel met die uiteenlopende pogingen om het hart in zijn ultieme concreetheid te laten zien - met inbegrip van het unheimliche dat dit impliceert - is er ook het besef van de dichter dat zijn taal fundamenteel tekortschiet. Veelbetekenend wordt het hart ergens aangesproken als een ‘ledige betekenaar’ (p. 29), een taalvorm die zich niet tot een gestolde betekenis laat reduceren en daardoor gedoemd is om blijvend elke duiding te ontvluchten. Telkens opnieuw weet de dichter zich geconfronteerd met de onoverbrugbare kloof tussen het woord en de wereld; alleen een pathetische bungee-sprong kan, hooguit voor heel even, de indruk van soelaas bieden.
| |
| |
| |
Een berg die uit zijn bergzijn barstte
Voortdurend worden in deze gedichten dan ook, zoals in het net geciteerde fragment, de alien-achtige realiteit en de schijn (de droom, het romantische ideaal, het symbool) van het hart bruusk tegen elkaar uitgespeeld. In dit complexe wedervaren bekleden, niet verwonderlijk, zowel het trauma als het sublieme een centrale plaats. In beide gevallen betreft het immers ervaringen van intense ontgrenzing, waarbij de grenzen van het zegbare worden afgetast (en overschreden). Daardoor is het niet eens meer mogelijk om deze ervaringen te vatten in subjectieve termen als positief of negatief. Ook de talrijke motto's (die onder meer teruggaan op denkbeelden van Maurice Blanchot) onderstrepen die gedachte.
Veelzeggend is alleszins de wijze waarop Van Bastelaere in de reeks ‘18 oktober 1977’ - in het spoor van een reeks ophefmakende fotografische portretschilderijen van Gerhard Richter uit 1989 - de Rote Armee Fraktion ten tonele voert. Waar de gangbare ideologie in de leden van de groep slechts verderfelijke terroristen kan zien, kiest de dichter (net zoals zijn geestesgenoot Peter Verhelst in Tongkat) voor een andere, nadrukkelijk ethische benadering. Het betreft individuen die, juist omwille van hun radicale, onmogelijke droom, door een anoniem staatsapparaat genadeloos werden afgemaakt. Geheel in de lijn van de schilder Richter vat Van Bastelaere zijn cyclus op als ‘Restplaats, als daad van herinnering’ (p. 62). In plaats van het trauma te verdringen door het weg te snijden, moet het blijvend worden herdacht en herleefd, in al zijn consequenties. Portretten en namen worden in die optiek tot iconen (‘Stammheim, een datum / in het werk’, p. 55), objecten (een brood, een platenspeler in de cel) krijgen een symbolische waarde. Het zogenaamd demonische wordt zo strategisch opgewaardeerd, krijgt een cruciale impact in de repressieve werking van een cultuur en een maatschappelijke orde.
In de sterke, provocerende reeks ‘Fabels van het Heilig Hart’ vindt veeleer de omgekeerde beweging plaats. In deze negen ‘fabels’ - de genre-aanduiding wijst zowel op het gefantaseerde als op het zogenaamd didactische karakter van de teksten - herneemt Van Bastelaere op een eigenzinnige, ontheiligende, maar tegelijk sterk empathische wijze een aantal scènes uit het leven van Christus. In het openingsvers neemt Jezus bijvoorbeeld deel aan een wielerwedstrijd in de bergen, maar als ‘de enige fietser te voet’ raakt hij onvermijdelijk afgezonderd en gedesoriënteerd: ‘De wind reet zijn gewaden aan flarden. In zijn haar doolde de bliksem rond.’ (p. 90). Wanneer Jezus uiteindelijk de top van de berg bereikt, doet zich daar zoals verwacht een visionaire ervaring voor, maar die openbaring wordt sterk ironisch getekend. Het verhoopte verschijnt geenszins, en God zelf blijkt niet meer dan een goedkoop Hollywood-effect. Zelfs Jezus' openbaring van zijn Heilig Hart verwordt tot een kitscherig mediaspektakel.
| |
| |
Dezelfde ontluistering spreekt ook uit de overige gedichten van deze reeks. Twee motieven zijn daarbij van cruciaal belang. Aan de ene kant is er de genadeloze ontheiliging van Jezus. Het mythische personage wordt getransponeerd naar onze tijd, met alle banaliteiten die daaraan eigen zijn. Aan de andere kant is er, in de lijn van de globale thematiek, het symbool van het Heilig Hart. Waar het hier in de religie een onthecht, nauwelijks nog lichamelijk geïncarneerd symbool betreft - zomin als het Lam Gods met lamskoteletjes geassocieerd mag worden -, opteert Van Bastelaere er integendeel voor om het goddelijke hart in al zijn vleselijkheid te ontrafelen. Het teken van Gods onvoorwaardelijke liefde wordt zo een ‘vleesboom’, ‘een mee-eter in het gezicht van God’, of nog ‘een fluim als een dripping van Pollock’ (p. 97).
| |
Verwelkomend wat ons toevalt
Het voorgaande zegt natuurlijk alles en niets over Hartswedervaren, te veel en te weinig. Wat blijft, ook na herhaalde lectuur van de bundel, is een hoogst complex tekstweefsel, een kluwen van motieven en woorden dat geen oplossing biedt maar blijft intrigeren. Het betreft hier tekstbrokken waarvan de betekenis niet zonder meer gereduceerd kan worden tot wat gezegd is, maar die zich al evenmin hermetisch onttrekken aan iedere vorm van duiding. Van Bastelaere provoceert, dreigt en verleidt, vloekt en zingt, maar onophoudelijk weet hij zijn lezer te fascineren, vast te houden in zijn web van woorden.
Hoe karakteriseer je in hemelsnaam zo'n intense bundel zonder te vervallen in vaagheden of nietszeggende gemeenplaatsen? Als hemels én hels? Als ontijdelijk? Als on-Nederlands? Als een reeks oefeningen in stijl? Hartswedervaren is een van die zeldzame bundels met een pit of met een hart, zou ik geneigd zijn te zeggen, als uitgerekend die beeldspraak door het postmoderne denken niet ten gronde was neergehaald.
Een ongemeen rijke bundel zonder pit, harteloos, dan maar?...
dirk van bastelaere, Hartswedervaren, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2000, 110 p.
|
|