| |
| |
| |
‘Het bureau’ in het Meertens-Instituut.
| |
| |
| |
Het Meertens-Instituut anno 2001
A.M. Hagen
werd geboren te Reusel in 1936. Studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de K.U. Nijmegen. Is emeritus-hoogleraar Dialectkunde aan deze universiteit en hoogleraardirecteur Humaniora aan de Open Universiteit te Heerlen. Publiceerde o.a. ‘Standaardtaal en dialectsprekende kinderen’ (1981); ‘Sociolinguistische Studies’ (met G. Geerts, 1980-'81) en ‘O schone Moedertaal. Lofzangen op het Nederlands 1500-2000’ (1999).
Adres: Vinkenlaan 30, NL-6581 CL Malden
Het Meertens-Instituut is het oudste onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) op het gebied van de geesteswetenschappen. Het is in 1930 heel bescheiden begonnen als het éénpersoonsbureau van de ambtelijk secretaris van de toen ingestelde Dialecten-Commissie; maar het is in de loop der jaren uitgegroeid tot een fors instituut met een bezetting van een kleine 50 personeelsleden. De positie van het instituut leek heel solide. Nog in 1993 werd het geëvalueerd door een externe commissie. Uiteraard waren er aanbevelingen tot verbetering, maar het totale oordeel was toch vooral positief.
Enkele jaren later zag het instituut zich in een diepe crisis gestort. Dat had alles te maken met het verschijnen van Het Bureau van J.J. Voskuil vanaf 1996. Een roman fleuve is die romancyclus wel genoemd; die stroom bleek weldra zo heftig en kolkend dat het voor het instituut geen kwestie meer was van voorzichtig bijsturen maar van overleven. In een literaire mediahype waarin fictie en werkelijkheid zich gemakkelijk vermengden, werd de instituutsstaf steeds meer gezien als de belichaming van het Genootschap tot verspreiding van nutteloze kennis.
Het bestuur van de KNAW reageerde, naar goed Nederlands gebruik, op de crisis met het instellen van een commissie, de Commissie Toekomst P.J. Meertens-Instituut, onder voorzitterschap van de historicus W. Frijhoff. In haar rapport gaf de commissie het verband tussen roman en crisis op bijna Voskuiliaans - onderkoelde wijze aldus aan: ‘De publiciteit rond de roman Het Bureau van J.J. Voskuil en de interne verwikkelingen van dit voorjaar, die ook in de pers zijn gekomen, hebben het beeld van het P.J.M.I. niet steeds goed gedaan, ook al is de naamsbekendheid er ontegenzeggelijk door vergroot.’
| |
| |
De commissie reageerde niet in alle opzichten zo chique-afstandelijk. Want in het purgatorium dat de romancier Voskuil had aangericht, moest de volkskundige Voskuil flink branden. De commissievoorzitter maakte er geen geheim van dat Voskuil als hoofd van de afdeling Volkskunde in niet geringe mate verantwoordelijk was voor de geslotenheid en het isolement van zijn vak, intern binnen het instituut, en ook tegenover de academische wereld daarbuiten. Vooral met dat imago van parochialisme en benepenheid, van te weinig ambitie en uitstraling wilde de commissie afrekenen.
Dat is gedaan in een stevig rapport, dat mede gebaseerd is op zelfstudies van het instituut en op het oordeel van maar liefst 36 externe deskundigen. Er is volgens het commissierapport ook serieus overwogen het instituut op te heffen, maar uiteindelijk heeft het wetenschappelijk belang (waarbij de minimale universitaire voorzieningen meespelen) en vooral de ‘culturele betekenis’ de positieve doorslag gegeven. Kernachtig geformuleerd luidt de toekomstige taakstelling aldus: ‘Het P.J. Meertens-Instituut documenteert en onderzoekt de verscheidenheid van taal en cultuur in Nederland.’ Daarbij legt de commissie het accent nadrukkelijk op de onderzoekstaak.
De aanbevelingen van de commissie voor de inrichting van de documentatietaak en de onderzoekstaak zijn eind 1999 breder uitgewerkt in het onderzoeksplan Het oog op de toekomst van de hand van de nieuwe directeur Hans Bennis.
| |
De documentatietaak
Het Meertens-Instituut (Meertens is in de nieuwe naam zijn voorletters kwijtgeraakt) beheert belangrijke databestanden, variërend van boedelbeschrijvingen tot liedverzamelingen en dialectvragenlijsten. Die collecties zijn in 1997 geïnventariseerd in het rapport Gouden Eieren. Een mooie, maar ook omineuze titel. Het is echter helemaal niet de bedoeling dat het nieuwe instituut daarop gaat zitten als een waakse, broedse kip. De collecties, zo is de boodschap, moeten maximaal geëxploiteerd worden in wetenschappelijk onderzoek; in eigen onderzoek, maar ook in onderzoek van derden. De beoogde gebruikers van het materiaal zijn wel duidelijk de wetenschappers. Amateurbeoefenaars van de heemkunde zouden in de toekomst bij voorkeur door het Centrum voor Volkscultuur in Utrecht moeten worden bediend.
Het nieuwe instituutsplan legt terecht een belangrijke prioriteit bij het conserveren (van vroegere vragenlijsten, geluidsbanden en films bijvoorbeeld), het digitaliseren (van oude waardevolle bestanden) en het ontsluiten (via coderingen en zoekprogramma's, internet en websites). Voor deze taak zijn nieuwe investeringskredieten gevraagd bij het vernieuwingsfonds van de KNAW. Dit vanuit de terechte overtuiging dat het bij de collecties gaat om belangrijk nationaal erfgoed.
| |
| |
Behalve op de nieuwe openheid en op het moderne databeheer moet ook gewezen worden op een andere organisatorische inbedding van de documentatie-functie. Die is nu samen met de dienstverlening en de automatisering ondergebracht in een nieuwe afdeling Documentaire Informatievoorziening (DIV). De ontkoppeling van de traditionele onderzoeksafdelingen moet ongewenste interferenties tussen de onderzoeks- en de documentatietaak voorkomen. Eenvoudiger gezegd: het moet de veel gekozen vluchtroute blokkeren van de ongeordendheid van het onderzoek naar de orde van de kaartenbak.
| |
De onderzoekstaak
De in de dertiger en veertiger jaren ontstane trias neerlandica van Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde wordt in het nieuwe instituut niet langer gehandhaafd. Niet, zoals vroeger, in de ondertitel van het instituut, en ook niet als afdelingsnaam of als onderzoeksprogramma. Dialectologie en Naamkunde vallen voortaan onder de programmalijn Variatielinguïstiek; een beetje een gelegenheidsaanduiding, want variatielinguïstiek is geen erkende term in de canon der wetenschappen.
Veel principiëler is trouwens de keuze voor de benaming van de tweede onderzoekslijn nl. Nederlandse etnologie in plaats van Volkskunde. Dat is niet minder dan een taaldaad waarmee men zich van Het Bureau - trauma en van de ideologisch beladen geschiedenis van het vak wil bevrijden. Ook hier zijn echter wel vraagtekens te zetten: Etnologie is bijvoorbeeld een verre van eenduidige term, die bijvoorbeeld ook ‘Volkenkunde’ kan betekenen. Zou het bovendien niet veel sterker geweest zijn om het oude vak van zijn ongewenste ballast te ontdoen door een boeiende paradigmawisseling? Ter vergelijking: in de zestiger en zeventiger jaren verschenen er in Duitsland publicaties met titels als Germanistik. Eine Deutsche Wissenschaft, maar gelukkig heeft dat niet het afzweren van het vak ‘Germanistiek’ betekend.
| |
Nederlandse etnologie
Vooral de Volkskunde in het Meertens-Instituut kent inderdaad een lastige geschiedenis. Toen de Volkskunde-Commissie in 1934 werd opgericht, moest die helemaal de sporen drukken van de vier jaar eerder gestarte Dialecten-Commissie; er moest een Atlas voor de Volkscultuur komen, zoals er ook een Dialectenatlas was. Toen Voskuil in 1957 het instituut binnenkwam, was dat nog steeds hét project; de eerste aflevering moest toen nog verschijnen. Toen het dan eindelijk zo ver was, bleken de resultaten zeer teleurstellend; er tekenden zich helemaal geen ‘cultuurgebieden’ af, maar buitengewoon grillige verspreidingen per verschijnsel. Daar kwam bij dat nogal wat prominente Nederlandse beoefenaren van het vak in nationaal-socialistisch vaarwater terecht waren gekomen. Tenslotte werd er ook bijna permanent geru- | |
| |
zied, o.a. met de vakbroeders in Vlaanderen. Toen eind zestiger, begin zeventiger jaren, met name vanuit Tübingen, verfrissend nieuwe geluiden in het vak opklonken, gingen de vensters van het Meertens-Instituut daarvoor zeer vertraagd en slechts op kierstand open. ‘Antropologen deugen niet’, zo citeert Van Ginkel (2000) Voskuil, en dat was symptomatisch voor de sfeer van achterdocht en protectionisme, waarin het vak, bij gebrek aan zuurstof, ongeveer zo leek te moeten gedijen als in Het Bureau beschreven wordt.
Dat lastige verleden wil het instituut, met een nieuwe naam voor het vak en met nieuw onderzoek achter zich laten. In de recente programmatische bundel Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, die een aantal stafleden onlangs samenstelde, wordt gesteld dat de etnologie zich richt op ‘de bestudering van breed gedragen cultuurverschijnselen in hun historische, sociale en geografische dimensie, waarbij ze deze dimensies opvat als dynamische, groepsgebonden processen van betekenisgeving en toeëigening.’ In concreto houdt dit voor het instituut onderzoeksprojecten in als ‘Brieven aan de toekomst’, ‘Bedevaartplaatsen in Nederland’, ‘Nederlandse rituelen en feesten’, ‘Eetcultuur’, ‘Gebaren- en lichaamstaal’, dit laatste ook in het perspectief van de multiculturele samenleving. Alles wat zweemt naar ‘boeren-’ of ‘relictenkunde’, naar authentieke volksaard e.d. wordt angstvallig vermeden. Het accent wordt gelegd op betekenis en zingeving, met veel aandacht voor de verbeelde of de geconstrueerde volkscultuur, bijvoorbeeld in vormen van ‘fakelore’ of van ‘The inventing of tradition’ volgens Hobsbawms pakkende formulering. Mooier kan het toch niet: de volkskunde wordt zo van een bevestigende een ontmaskerende wetenschap.
Het grootste gevaar dat de etnologie intussen lijkt te bedreigen is het ‘grabbelton’- karakter van de objecten die ze bestudeert. Bennis merkt in een van zijn stukken op dat de traditionele Zeeuwse kap met oorijzers niet belangrijker is dan de wollen muts van de skaters. Hij noemt als moderne onderwerpen ook ‘hedendaagse moppen’, ‘het wereldkampioenschap voetbal’ en de ‘regiopop’. Dreigt hier niet een arbitraire academisering van alledaagse trivia? Van dit laatste kan men afschrikwekkende voorbeelden zien in de bundel over Levensstijlen in Nederland, bijvoorbeeld in een opstel over de etnologie van de (zak) agenda. Gemist wordt een meer overkoepelende, structurerende vraagstelling. Die zou bijvoorbeeld gevonden kunnen worden in het huidige dynamische spanningsveld van regionale, nationale en internationale (globaliserend en multicultureel) tendensen in de volkscultuur van Nederland.
| |
Variatielinguïstiek
In dit nieuwe programma heeft vooral de Naamkunde oude veren moeten laten. Het vak is vrijwel gereduceerd tot een project op het gebied van de persoonsnamen. De Naamkunde was lang het enige vak dat vanuit het instituut
| |
| |
met een bijzondere leerstoel in de universiteit vertegenwoordigd was, terwijl in de toekomst zo'n voorziening juist voorbehouden wordt voor de andere vakgebieden uit de trias. Vanuit het Meertens gezien is de linguïstisering van de Naamkunde zeker te verdedigen. Vanuit een nationale wetenschapsoptiek baart de onttakeling van het vak zorgen.
De kern van het programma variatielinguïstiek wordt gevormd door de Dialectologie. Dat specialisme heeft een veel minder problematische geschiedenis dan de Volkskunde en de Naamkunde. Het was een centraal vak in de vroegere curricula neerlandistiek, en in Nederland heeft zelfs in de vijftiger en zestiger jaren de situatie bestaan dat bijna alle hoogleraren in de Nederlandse taalkunde dialectologen waren. Crisisgevoelens die eind zestiger jaren in het oude vak opkwamen, zijn redelijk soepel verwerkt. Als het hoofd van de afdeling Dialectologie, Jo Daan, niet gekneveld was door behoudzuchtiger heren in de Dialecten-Commissie, was het Meertens ongetwijfeld een voorloper geweest in de vernieuwing van het vak. Intussen is het ook daar al lang de praktijk de dialecten niet alleen vanuit een taalgeografische, maar ook vanuit een sociolinguïstische invalshoek te bestuderen. Kenmerkend voor het taalvariatie-programma is verder ook de grote openheid naar de moderne theoretische linguïstiek, maar ook dat is een lijn die al stevig getrokken was door Jaap van Marle, de vorige instituutsdirecteur.
De krachtige grammaticale oriëntatie krijgt gestalte in de al langer lopende samenwerkingsprojecten met Vlaanderen van de Fonologische Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND) en de Morfologische Atlas (MAND). Daaraan is nu nog een Syntactische Atlas (SAND) toegevoegd. Een lexicale atlas ontbreekt en dat is niet toevallig: via het oude dialectologische adagium ‘dat ieder woord zijn eigen geschiedenis heeft’ dringt men moeilijk door in de structuur van de taal.
Een ander interessant grootschalig project, waarin wederom intensief met universiteiten wordt samengewerkt, is het zogenaamde ‘Lombok-project’. Daarin wordt onderzoek gedaan naar de multilinguale en multiculturele verscheidenheid in de Utrechtse wijken Lombok en Transvaal. Met dit project en met kleinere onderzoekingen van de ‘Dialectrenaissance’ en van de ‘Jeugdtaal/Jeugdcultuur’ wil het instituut graag tonen, dat de vroegere verkokering in afdelingen voorbij is en dat taalkundigen en etnologen in dergelijke projecten vruchtbaar kunnen samenwerken.
| |
De kunst van het organiseren van onderzoek
Toen indertijd het Dialectenbureau werd opgericht, koos men voor een organisatievorm die gedoemd was te mislukken. Het opperste gezag was vertegenwoordigd door een externe ‘Commissie’ van hoogleraren met te grote ego's. De arme ‘ambtelijk secretaris’ en latere ‘directeur’ was weinig meer
| |
| |
dan de lakei van de verdeelde Commissie en wat de centen betreft de zetbaas van het ‘Hoofdbureau’.
In dit vacuum van werkelijke verantwoordelijkheden binnen het instituut ontwikkelden hoofden en stafleden, in een ruimte die hun niet gegeven werd, een gretige territoriumdrift ter verdediging van eigen afdeling en project. Voeg daarbij een ambtelijke sfeer die Hugo Brandt Corstius treffend als ‘verkantorisering’ heeft aangeduid, en men heeft een aantal ingrediënten voor wat in Het Bureau zo smakelijk wordt opgediend.
Als het huidige Meertens kansrijker is dan het oude ‘Bureau’, dan is dat voor een belangrijk stuk ook te danken aan een beter inzicht in hoe wetenschappelijk onderzoek georganiseerd moet worden. Volgens dat inzicht zijn primaire verantwoordelijkheden verplaatst naar het instituut. De directie is integraal verantwoordelijk, voor inhoud en bedrijfsvoering. De wetenschapscommissie adviseert op afstand. Het instituut werkt als een platte professionele organisatie in plaats van als een hiërarchisch ambtelijk geheel. Stafleden hebben gemandateerde verantwoordelijkheden en werken vooral ook in teamverband, met vakbroeders binnen en buiten de deur. Leidinggeven is vooral stimuleren en inspireren en niet afremmen en controleren.
Toegegeven, dat klinkt nogal modieus, maar het staat wel ergens voor. Wie nu het instituut bezoekt, treft niets aan van de verambtelijkte, lethargische sfeer van Het Bureau. De sterk verjongde staf straalt een aanstekelijk elan en vertrouwen in de toekomst uit. De nieuwe behuizing van het instituut, waarvan de Toekomst-commissie nog vreesde dat die ‘vervreemdend’ zou uitwerken, lijkt vooralsnog uitstekend te passen bij de sfeer van het instituut. Het aloude Phoenix-gevoel kan kennelijk ook in een voormalige Coca-cola fabriek gedijen. Men kan zich voorstellen dat daar, in een postmodern decor van gedrapeerde gordijnen en gekleurd neonlicht, een jonge medewerkster in de pauze, met poldernederlandse tongval zegt: ‘Het is taid voor een colalight’. Dat drinkt heel anders dan uit dat muffe theekopje aan het donkereiken bureau van Meertens. Dat laatste staat overigens nu museaal te pronk in het nieuwe gebouw.
Meertens-Instituut, J. Muyskenweg 25, NL-1096 CJ Amsterdam (+31)(0)20/462.85.00.
| |
Literatuur:
bennis, h., Het oog op de toekomst. Onderzoeksplan 2000-2005, Meertens-Instituut, Amsterdam, 1999.
bennis, h., ‘Het oog op de toekomst. Het Meertens-Instituut in de 21e eeuw.’, in: Neerlandia Extra Muros XXXVIII, oktober 2000, pp. 32 - 39.
dekker, t., h. roodenburg en g. rooyakkers (red), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie, SUN, Nijmegen 2000.
ginkel, r. van, Volkscultuur als valkuil. Over antropologie, volkskunde en cultuurpolitiek. Het Spinhuis, Amsterdam 2000.
Gouden eieren. Notitie gebruikersgroepen en dienstverlening en Inventarisatie gegevensbestanden P.J. Meertens-Instituut, 1997.
jonge, h. de (red) Ons soort mensen. Levensstijlen in Nederland, SUN, Nijmegen 1997.
Rapport Commissie Toekomst P.J. Meertens-Instituut, KNAW 1997.
|
|