| |
| |
| |
Twee illusies
Over ‘Het Bureau’ van J.J. Voskuil
G.F.H. Raat
werd geboren in 1946 to Amsterdam. Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is nu als universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan deze universiteit. Publiceerde o.a. ‘Over “De Hondsdagen” van Hugo Claus’ (1980), ‘De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans’ (1985) en ‘Veertig jaar “De Avonden” van Gerard Reve’ (1988).
Adres: Mariënstein 113, NL-1852 SJ Heiloo
Het Bureau begint in 1957 met de volgende regels: ‘“Dag meneer Beerta,” zei hij.
Meneer Beerta was in de halfgeopende deur blijven staan en keek hem strak aan, alsof ze ongelegen kwamen. Toen spitste hij zijn lippen en knikte kort. “Dag Maarten.” Hij knipoogde, een zenuwtrek.
“Dit is Nicolien,”, zei Maarten.’
Dit is de entree van Maarten Koning, die in gezelschap van zijn vrouw Nicolien een bezoek brengt aan de heer Beerta, de directeur van een wetenschappelijk instituut, aangeduid als het Bureau. Beerta zal Maarten een betrekking aanbieden op de afdeling Volkscultuur, die hij accepteert, omdat hij in zijn onderhoud moet voorzien. Het betreft bovendien een baantje zonder maatschappelijk aanzien en zonder verplichtingen, daar slechts weinigen de volkscultuur als een serieus vakgebied beschouwen.
Duizenden bladzijden later, het is inmiddels 1989, eindigt Het Bureau aldus: ‘Hij droomde dat hij werd uitgedragen. Van heel ver kwamen de laatste tonen van Nobody knows you when you are down and out uit de klarinet van Sidney Bechet, zoals hij die bij zijn leven honderden keren gehoord had. (...) De kist werd neergezet. Er was het geluid van vele schoenen, een stilte en een zacht gemompel, waarna de voetstappen zich weer verwijderden. Hij duwde het deksel van zijn kist omhoog, richtte zich op en keek hen na. Ze liepen van hem weg over het pad naar de uitgang. Hij zocht naar bekenden, maar die achteraan liepen kende hij niet, en die vooraan waren kon hij niet meer zien. Terwijl hij langzaam de deksel weer liet zakken, werd hij wakker, overspoeld door een gevoel van oeverloze treurigheid.’ Van Meneer Beerta (deel 1) tot De dood van Maarten Koning (deel 7). Volkomen op zichzelf teruggeworpen, door niemand gekend en zelf niemand kennend, ziedaar het punt waarop
| |
| |
Maarten Koning aan het einde van Het Bureau is beland. Hij voelt zich na zijn pensionering in 1987 door het gedrag van bepaalde ex-collega's geestelijk doodverklaard. Daarmee wordt zijn beeld van het verleden gereduceerd tot een hersenschim.
| |
Tegenstribbelend carrière maken
In de dertig jaren die Maarten Koning verbonden is aan het Bureau, raakt hij steeds meer betrokken bij dit instituut. Dit zeer tot ongenoegen van zijn vrouw, die volhardt in een anti-maatschappelijke levenshouding, waarbinnen ‘ambitie’ en ‘carrière’ taboe-woorden zijn. In weerwil van zijn opvattingen over een authentiek leven met een minimum aan pretenties, waarin slechts plaats is voor enkele trouwe bondgenoten, wordt Maarten het druk bezette hoofd van de afdeling Volkscultuur. Tegen zijn zin moet hij leiding geven aan ondergeschikten en hen in bescherming nemen tegen de boze buitenwereld, als die dreigt met bezuinigingsmaatregelen. Ook wordt van hem verwacht dat hij in de openbaarheid treedt met lezingen op congressen en artikelen over elementen van de Nederlandse volkscultuur als de trouwring, de dorsvlegel en de wanden van het boerenhuis. Het vele werk gaat Maarten goed af, naar hem bij herhaling wordt verzekerd. Complimenten die niet wegnemen dat zijn functie hem soms letterlijk ziek maakt, daar hij het vermogen mist op een soepele wijze met zijn medemensen te verkeren.
Het verraad aan zijn principes leidt tot vaak heftige botsingen met zijn vrouw Nicolien, die stem geeft aan zijn slechte geweten. Zij gaat zelf geen enkele verplichting aan, maar confronteert hem keer op keer met zijn eigen beginselen. Hij antwoordt haar: ‘“Het enige wat er van zulke principes overblijft is dat je de dingen met tegenzin doet”’ (p. 418). Het citaat is afkomstig uit deel 2, dat de veelzeggende titel Vuile handen draagt. Het zijn de woorden van een capitulant.
Meer dan eens beweert Maarten dat zijn werk zinloos is en te royaal wordt gehonoreerd, een opinie waarmee hij zijn omgeving choqueert. Hij vindt echter ook dat hij hard moet werken voor zijn geld, waardoor hij, gegeven zijn grote capaciteiten, als het ware tegenstribbelend carrière maakt.
Het toenemende beslag dat het werk op hem legt, weerspiegelt zich in een daling van het verteltempo: 115 bladzijden vergt de beschrijving van het jaar 957, 167 die van het jaar 1970 en 334 die van het jaar 1977, terwijl 1982 maar liefst 390 bladzijden behoeft. Het Bureau absorbeert Maaarten Koning volledig, waardoor hij het gevoel krijgt zichzelf te zijn kwijtgeraakt. Tegen een vriend zegt hij: ‘“En daarbij heb ik het gevoel dat ik steeds verder van mezelf ben weggeraakt (...)”’ (Afgang. Het Bureau 6, p. 260). Hij wil naar zichzelf terugkeren, een wens die tot uitdrukking komt in de licht verbasterde regel van de dichter Dèr Mouw die hem emotioneert: ‘“Ben je daar jongen? Waar
| |
| |
ben je al die jaren toch geweest?”’ (idem, p. 486). In werkelijkheid luidt deze beginregel van sonnet 10 uit de reeks ‘In de hoogte’: ‘“Zo, jongen, ben je daar? 'k Heb lang gewacht”’ '(J.A. dèr Mouw (Adwaïta). Volledig dichtwerk. Amsterdam 1986, p. 108). In de versie van Maarten wordt de nadruk, onthullend genoeg, verlegd van de wachtende naar degene die na lange tijd terugkeert. Dit is wat Maarten wenst: terugkeren naar zichzelf. Een wens die urgent wordt, als hij bemerkt dat zijn visie op zijn tijd binnen het Bureau door anderen niet wordt gedeeld.
| |
Een succesvolle sleutelroman
Het is allang geen geheim meer dat Voskuil na het verlaten van het P.J. Meertens-Instituut, de in Amsterdam gevestigde instelling waar hij hoofd was van de afdeling Volkskunde, een vergelijkbare ervaring opdeed als zijn alter ego Maarten Koning. Zijn afdeling bleek geenszins de solidaire groep die hij dacht te hebben geformeerd. Dit ontnuchterende feit dwong hem tot een zelfonderzoek, waarvoor hij naar de literatuur greep, net als hij dit had gedaan na zijn studententijd, toen een vriendengroep uiteenviel. Resulteerde dit in 1963 in de 1200 bladzijden tellende roman Bij nader inzien, nu verschenen tussen februari 1996 en november 2000 de zeven delen van Het Burreau, tezamen ca. 5500 bladzijden beslaand.
Voskuil begon aan zijn eenzame onderneming op 7 september 1990 en sloot deze af op 26 januari 1995, wat betekent dat hij ruim vier jaar lang een moordend schrijftempo onderhield. Gelet op de omvang van het manuscript, was het zeer begrijpelijk dat uitgever Van Oorschot even aarzelde, voordat hij besloot Het Bureau in zijn fonds op te nemen. Een beslissing die hij niet heeft berouwd: in september 2000 waren er meer dan 300.000 exemplaren van verkocht.
Ik ontleen dit cijfer aan het ‘Woord vooraf’ van Nog even een ommetje, een bundel beschouwingen over Het Bureau, samengesteld door Arjan Peters, die gelijk met het slotdeel verscheen. Het is niet de enige reactie in boekvorm die Het Bureau heeft opgeroepen. Voskuil zelf vervaardigde Ingang tot Het Bureau, een verkorte inhoud en een compleet personenregister, dat overigens ook al was toegevoegd aan de afzonderlijke delen. J. Heymans bundelde onder de titel Lam naast leeuw een reeks gesprekken met Voskuil. Ook bestaat er een boekje met wandelingen langs de Amsterdamse locaties van Het Bureau.
Inderdaad, Het Bureau is een even onverwacht als groot succes geworden. Voskuil ontving de Bordewijkprijs voor Vuile handen en de Libris Literatuurprijs voor Plankton (deel 3). Hij werd veelvuldig geïnterviewd en verscheen op de televisie, een lot dat ook zijn ex-collega's ten deel viel, die hij onder vaak nauwelijks verhullende namen had geportretteerd. Zo verschijnt de opvolger
| |
| |
van Voskuil, Paul Post, in Het Bureau als Charles Brieffies, heet Balk, de directeur in Voskuils tijd, in werkelijkheid Blok en zijn opvolger, Van de Marel in Het Bureau, Van Marle.
Er lijkt een prikkelende discrepantie te bestaan tussen de strikt particuliere opdracht die Voskuil zichzelf gaf en de gigantische publiciteit die zijn eenzame missie teweegbracht. Of is er bij nader inzien toch een verband?
| |
De illusie van de objectiviteit
De visie van Voskuil op literatuur is realistisch en daarbij sterk betrokken op de persoon van de schrijver. Dit blijkt, als hij tegenover J. Heymans zijn waardering verwoordt voor het slot van Vestdijks roman Terug tot Ina Damman: ‘Dat iemand, op een redelijk objectieve manier, zo over zichzelf kon schrijven!’ (p. 130) Voskuil twijfelt geen moment aan het werkelijkheidsgehalte van de roman, maar stelt de hoofdfiguur zonder restricties gelijk aan de schrijver. Zelfobjectivering is de norm. Daarom kan Proust in zijn ogen geen genade vinden: ‘Hij is er helemaal niet op uit om zichzelf te begrijpen, hij verbergt juist essentiële dingen over zichzelf, op een nogal kinderachtige manier’ (p. 136). Hoe men dit kan uitmaken, is een vraag die mij op deze plaats minder interesseert dan de vaststelling dat de objectivering van zichzelf in dienst staat van het zelfbegrip.
Dit is exact wat Voskuil in diverse interviews als beweegreden heeft opgegeven voor het schrijven van Het Bureau. Schrijven om uit een situatie van geestelijke nood te geraken, om rekenschap af te leggen en weer greep te krijgen op de werkelijkheid. Over de vorm die hij daarvoor koos, zegt Voskuil in het boek van Heymans: ‘Als ik Het Bureau in de ik-vorm had geschreven, had ik veel dieper op mijn gevoelens moeten ingaan. Daar had de objectiviteit van het verhaal onder geleden. Dat is natuurlijk een schijnbare objectiviteit, maar de weergave van de buitenwereld - en daar ging het mij feitelijk om - was dan veel minder op de voorgrond gekomen, maar een beetje weggezonken in al die gevoelens en gedachten’ (p. 104). Dit citaat laat enkele kanttekeningen toe. Allereerst valt weer te constateren dat Voskuil, zoals hij ook expliciet heeft verkondigd, niets ziet in fictie. De ik-figuur is zonder verdere discussie de schrijver. Het is vaker opgemerkt dat Voskuil voor zijn literaire denkbeelden schatplichtig is aan het vooroorlogse tijdschrift Forum, met Ter Braak en Du Perron als belangrijkste woordvoerders. Ook zijn afkeer van constructie is daartoe te herleiden.
Vervolgens springt in het oog dat Voskuil het begrip ‘objectiviteit’ koppelt aan beschrijving van de buitenwereld. ‘Dat is natuurlijk een schijnbare objectiviteit’, voegt hij daaraan toe, wetend dat die beschrijving altijd een bepaald perspectief vooronderstelt. In Het Bureau verschijnt de buitenwereld uitsluitend via de subjectieve blik van Maarten Koning. Zijn preoccupaties
| |
| |
kleuren de waarneming van de mensen en de dingen. Daarom kan Het Bureau nauwelijks worden gelezen als een tijdsbeeld van de jaren 1957-1989. Voor veel gebeurtenissen in deze jaren heeft Maarten Koning hoegenaamd geen belangstelling, zoals de bezetting van het Maagdenhuis, het bestuurlijke centrum van de Universiteit van Amsterdam, in 1969: ‘Pas toen hij bij het Spui de hoek omsloeg en de mensenmenigte rond het Maagdenhuis zag, herinnerde hij zich dat het bezet was. Hij bleef staan en keek vanuit de verte toe. Tegen de gevel hingen spandoeken. Er stonden politie-auto's. (...) Hij wendde zich af, stak het Spui over, rechtsaf, langs de Lutherse kerk en de U.B., met een omweg terug naar het Bureau (...)’ (Vuile handen. Het Bureau 2, p. 276).
Het Bureau wordt verteld in de derde persoon. In theorie biedt deze vertelwijze de mogelijkheid Maarten Koning van buitenaf te beschrijven. De verteller zou zijn uiterlijk, zijn gedrag en de indruk die hij maakt op andere mensen, kunnen weergeven. Dit gebeurt nooit: de verteller conformeert zich zonder voorbehoud aan de visie van Maarten. Alle andere personages worden van buitenaf beschreven, zij het uitsluitend zoals Maarten hen waarneemt. Slechts zijn gedachten en gevoelens worden van binnenuit beschreven, nooit die van de andere personages.
Daardoor ontpopt de derde persoon van Het Bureau zich als een ‘verhulde ik-vorm’, om de term lenen die Willem Frederik Hermans ooit gebruikte om de vertelsituatie van De donkere kamer van Damokles te karakteriseren, die gelijk is aan die van Voskuils roman. De schrijver Voskuil, die zichzelf als Maarten Koning heeft afgebeeld in Het Bureau, verschaft zichzelf op deze manier een geweldige voorsprong. Hoe makkelijk krijgt de lezer begrip en daarmee sympathie voor hem, ook als hij zich van een minder prettige kant laat zien. De lezer kent immers zijn innerlijke roerselen, die zijn gedrag verklaren. De andere personages krijgen slechts gestalte via de subjectieve blik van Maarten Koning, zonder dat hun gedachten of gevoelens de eerste, wellicht ongunstige indruk kunnen corrigeren.
Slechts een enkele maal wordt twijfel gewekt aan de juistheid van Maartens perspectief. Bij zijn afscheid releveert de instituutsdirecteur Balk, door Maarten als bedreigend ervaren, de grote steun die hij van hem heeft gekregen. Reactie van Maarten: ‘Het beeld dat Balk van hun verhouding schetste, leek in niets op het beeld dat hij er zelf van had’ (Afgang. Het Bureau 6, p. 544) Iets later bedenkt hij dat Balk al die jaren ‘een masker’ heeft gedragen (p. 546). Maar misschien heeft Maarten hem dit zelf wel aangemeten.
In zijn bijdrage aan Nog even een ommetje citeert Reinder Storm uit een wetenschappelijk artikel van J.J. Voskuil: ‘“The illusion that the group to which one belongs has always existed and has not essentially changed (...) makes life more bearable and death easier to accept”’(p. 185). Tegen deze ach- | |
| |
tergrond moet het voor Voskuil een traumatische ervaring zijn geweest te ontdekken dat zijn beeld van zijn afdeling niet strookte met dat van anderen.
Het citaat maakt echter ook aannemelijk dat Voskuil vervolgens niet in de eerste plaats behoefte had aan een kritische analyse, ook van zijn eigen rol, maar vooral aan een nieuw beeld, even statisch als het beeld dat hij had moeten prijsgeven, en deze keer onwrikbaar gefixeerd in een boek. Vanuit een literair oogpunt bezien is hier niets op tegen. Welke drijfveer ten grondslag ligt aan het schrijven van een literair werk, is irrelevant voor de beoordeling van het eindresultaat. Het Bureau blijft een unieke en fascinerende roman, ook voor wie meent dat het literaire programma van Voskuil er slechts ten dele in wordt verwezenlijkt.
| |
De realistische illusie
Er is al veel gespeculeerd over het onverwachte succes van Het Bureau. De stijl van Voskuil, waarin elke nodeloze versiering ontbreekt, is uiterst toegankelijk. De dialogen zijn vaak meesterlijk en de beschrijvingen trefzeker. Toch blijft het verbazingwekkend dat een boek van 5500 bladzijden over saaie mensen, met veel herhalingen, waarin smeuïge ingrediënten als seks en geweld ontbreken, zo'n verkoopsucces is geworden.
Het Bureau lijkt op een soapserie, is ter verklaring geopperd. De roman kent een fragmentarische, lineair chronologische opbouw en wordt bevolkt door ‘platte’, statische personages, die getypeerd worden via stereotiepe uiterlijkheden (Balk wipt ongeduldig met zijn voet, Engelien Jansen beweegt haar lichaam behaagziek). De plaats van handeling blijft door de jaren heen gelijk. Net als een soapserie bevredigt Het Bureau de hang naar het onveranderlijke, die trouwens Maarten Koning (en zijn schepper) ook niet vreemd is.
Ook hiermee is het laatste woord niet gezegd. Een belangrijk deel van de verklaring voor het succes is te vinden in de aard van onze cultuur, waarin exhibitionisme en voyeurisme elkaars complementen zijn. Om de gedachten te bepalen, wijs ik op shows als die van Jerry Springer en programma's als Big Brother. De lezers van Het Bureau zijn op de hoogte van de feitelijke achtergrond van de roman. De wereld waarvan zij kennisnemen, blijkt in de werkelijkheid te bestaan. Drommen mensen maakten gebruik van de mogelijkheid de locatie van Het Bureau te bezichtigen, toen het P.J. Meertens-Instituut zijn fraaie behuizing aan een Amsterdamse gracht moest inruilen voor een gebouw in een uithoek van de stad. In het originele decor van de roman werden scènes uit de roman nagespeeld, als om de autobiografische fictie nog te doen winnen aan levensechtheid.
Voskuil zelf droeg zijn steentje bij aan de realistische illusie. In interviews verloor hij het onderscheid tussen zichzelf en Maarten Koning regelmatig uit
| |
| |
het oog, bijvoorbeeld door moeiteloos over te gaan van de derde naar de eerste persoon, en omgekeerd. Maar ook las hij in het openbaar fragmenten voor die betrekking hebben op de film Roggebouw in Roswinkel, beschreven in Het Bureau, waarna de film werd vertoond.
De objectiverende pretenties van Voskuil en de behoefte van de lezers aan een levensecht relaas zijn nauw met elkaar verbonden. Het zijn twee illusies die elkaar versterken. Lezers en schrijver winnen erbij. De eersten kunnen zich vleien met de illusie ooggetuige te zijn van een authentieke geschiedenis. Voor de tweede zal de bijval van het publiek een bekrachtiging betekenen van het nieuwe beeld dat hij van zijn verleden creëerde.
| |
Literatuur:
j.j. voskuil, Meneer Beerta. Het Bureau 1, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam,1996, 773 p.
j.j. voskuil, Vuile handen. Het Bureau 2, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1996, 583 p.
j.j. voskuil, Plankton. Het Bureau 3, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1997, 829 p.
j.j. voskuil, Het A.P Beerta-Instituut. Het Bureau 4, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1998, 987 p.
j.j. voskuil, En ook weemoedigheid. Het Bureau 5, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1999, 927 p.
j.j. voskuil, Afgang. Het Bureau 6, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2000, 709 p.
j.j. voskuil, De dood van Maarten Koning. Het Bureau 7, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2000, 226 p.
j.j. voskuil, De moeder van Nicolien, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1999, 187 p.
j.j. voskuil, Ingang tot Het Bureau. Verkorte inhoud. Compleet personenregister, Amsterdam, 2000.
j. heymans, Lam naast leeuw. Over J.J. Voskuil, Baarn, 2000.
arjan peters (samengesteld en ingeleid door), Nog even een ommetje. Beschouwingen over Het Bureau van J.J. Voskuil, Amsterdam, 2000.
g.f.h. raat, ‘Een nieuwe demasqué’, in Ons Erfdeel, 1996, XXXIX, 4, pp. 594-596 (over Mijnheer Beerta. Het Bureau 1.)
g.f.h. raat, ‘Voskuil en Koning’, in Ons Erfdeel, 1997, XL, 5, pp. 749-751 (over Vuile handen. Het Bureau 2 en Plankton. Het Bureau 3.)
g.f.h. raat, ‘Wetenschap en weemoed’, in Ons Elfdeel, 1999, XLII, 4, pp. 581-583 (over Het A.P Beerta-Instituut. Het Bureau 4; En ook weemoedigheid. Het Bureau 5).
|
|