Ons Erfdeel. Jaargang 44
(2001)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
de Tweede Wereldoorlog was het een leidende Standaard-redacteur die de Amsterdamse krant geregeld achtergrondartikelen over het leven in het Koninkrijk der Belgen toezond. Geen toeval! Voor katholieke Vlaamse krantenmensen bleef De Tijd zeer lang tot na de journalistieke voorbeelden behoren. Dat dankte het blad niet zozeer aan zijn berichtgeving als aan zijn stijl en beschouwingen. Zijn roomse katholiciteit paarde het aan een eigen intellectuele en speelse ‘toon’. En dat is een woordspeling op de belangrijkste medewerker die iedereen in het vak Toon noemde en die voluit Anton van Duinkerken signeerde. Ook in Vlaanderen was deze man sinds lang een graaggelezen auteur en een graagbeluisterde spreker. Als hij in onze gewesten verscheen, om ergens een kunstenaar te helpen vieren of een andere plechtigheid op te luisteren, kreeg hij van ons geestdriftige verslagen. De jongste lichting op de redactie keek naar hem op als naar een voortrekker, een man die durfde wat iemand zich in Vlaanderen kon voorstellen: lid worden van een katholieke groep in de nieuwe socialistische Partij van de Arbeid... Van Duinkerken bevond zich toen op het hoogtepunt van zijn faam. In Nederland was hij DE woordvoerder van de katholieke intellectuelen, maar ook de alomtegenwoordige literaire criticus en polemist. Een Vlaamse collega, noeste arbeider op het Veld der Letteren, die een gunstige recensie van hem had gekregen, droeg het knipsel als een relikwie bij zich. Eerbiedig verhaalde hij ons over de wijze waarop ‘Vlaanderen’ ertoe had bijgedragen om Toon aan een professoraat te helpen: ‘Leuven heeft de gewezen seminarist en selfmade man al vóór de oorlog, toen hij nog maar halfweg de dertig was, een eredoctoraat gegeven en daar is het nu aan te danken dat hij in Nijmegen over Vondel kan doceren...’ Het verhaal sprak tot onze verbeelding, wij die bezig waren onszelf en onze krant op te trekken uit de Vlaamse dorpsvijver. De tijd van toen, in de preconcilaire sfeer, waarin de Vlaamse pers haar emancipatie begon, komt mij levendig voor de geest als ik de twee boeken ter hand neem die de figuur en de tijd van Toon weer hebben opgeroepen, nadat zij jarenlang in het vergeetboek waren gebleven. Voor mij is Anton van Duinkerken altijd op de eerste plaats de voorbeeldige journalistieke essayist geweest. Nu lees ik bij Michel van der Plas dat hij altijd de behoefte heeft gehad, zichzelf, zoals dat heet, ‘wetenschappelijk te bewijzen’. Hij streefde vurig naar het professoraat en daarna naar het hoogste academische gezag. Hij moet een goede hoogleraar zijn geweest, die zijn geestdrift op zijn studenten kon overdragen. Maar Van der Plas is ervan overtuigd, dat zijn vriend het gelukkigst is geweest als journalist. Nooit kon hij een kwaad woord over de journalistiek horen. Zij was naar zijn vaste overtuiging zelfs een goede leerschool voor de man van de wetenschap. Anton van Duinkerken (1903-1968) was aan De Tijd verbonden van 1927 tot 1952. Toen vertrok hij naar Nijmegen om er hoogleraar in de Nederlandse en Algemene Letterkunde te worden. Ook nadien heeft hij aan de krant meegewerkt. Zijn journalistieke productie is daar enorm geweest. Hij schreef over diverse cultursele en geestelijke onderwerpen, maar vooral over Nederlandse actuele literatuur. Die geschriften zijn totnogtoe niet wetenschappelijk onderzocht. Het was ‘la mer à boire’. Mariëlle Polman heeft de zware taak op zich genomen om die oceaan van drukinkt te bevaren en te exploreren. Het resultaat is een lijvig werk: ‘De Keerzijde van het leven’, een titel waarmee de literatuur wordt bedoeld. Literatuur en leven vormden voor Van Duinkerken een eenheid, maar het leven was de voorzijde. Voor haar disseratie aan de K.U. Nijmegen achterhaalde Polman zowel de naamloze gelegenheidsbijdragen als de ondertekende artikelen waarvan Anton van Duinkerken ‘ernstig werk’ heeft gemaakt. Een groot gedeelte van Polmans boek bestaat uit een uitputtende lijst van die bijdragen. Een goudmijn! Als basis voor haar onderzoek koos zij achthonderd artikelen over eigentijdse Nederlandse literatuur. Aan de hand daarvan wilde zij achterhalen welke journalistiek en literair ideaal Van Duinkerken voor ogen stond en hoe hij dat in de praktijk bracht. De vraag is al gerezen, of zij Van Duinkerken daarmee voldoende recht doet. Sjoerd van Faassen heeft in NRC-Handelsblad (21.1.2000) de hoop uitgesproken dat Polman het resultaat van het Tijd-werk nu ook zal vergelijken met andere kritische geschriften die in menig tijdschriftnummer en andere publicaties verspreid liggen. Ondertussen zijn wij al zeer blij met het indrukwekkende beeld van de journalist dat ons hier wordt aangeboden. | |
[pagina 316]
| |
In dit beeld overheersen de levensbeschouwelijke criteria. Gaandeweg ging hij meer belang hechten aan ‘uiterlijk vormschoon’, maar ‘de gemoedsbewogenheid’ bleef hij als het begin van literatuur beschouwen. ‘Deze gemoedsbewogenheid kent hij een ideologische betekenis toe, die voortkomt uit zijn eigen katholieke levensovertuiging: leven betekent als individu deel uitmaken van een gemeenschap van mensen (...), vanuit een vitale liefde en in eenheid tussen natuur en bovennatuur’. Een confrontatie met de hele Van Duinkerken en zijn wereld krijgen wij in het boek van Michel van der Plas. Het is nog omvangrijker dan het werk van Polman. ‘Een goede biografie moet dik zijn’, zo luidt een boutade van de auteur. En het is een goede biografie. Van der Plas heeft een groot en goed geordend archief mogen raadplegen en talrijke getuigenissen kunnen verzamelen. Bovendien was hij jarenlang met Van Duinkerken bevriend. Het gaf hem de gelegenheid, een zeer gelijkend portret te schilderen, in een breed decor. Als titel koos hij de wellicht bekendste versregel van Anton van Duinkerken: Daarom, mijnheer, noem ik mijkatholiek. Dat is het refrein uit de Ballade van den Katholiek waarmee hij in december 1935 een aanval van de NSB-leider Anton Mussert heeft beantwoord. Het gedicht geeft ons als het ware de kern van Anton van Duinkerken, zowel naar de vorm als naar de inhoud. Helder en gedetailleerd beschrijft Van der Plas hoe de Brabantse artistieke selfmade man in korte tijd een centrale plaats in het Nederlandse geestesleven veroverde. De persoonlijke conflicten, de literaire en politieke polemieken, het geluk en het ongeluk van dit bewogen maar ook feestelijke leven worden zo objectief mogelijk maar met stille sympathie in beeld gebracht. Een van de boeiendste aspecten is voor ons de ontwikkeling van de ex-seminarist tot ‘katholieke emancipator’. Zijn ‘eigengereide opstelling in de katholieke bevolkingsgroep’ belette hem niet een gezagsgetrouwe gelovige te blijven. Dit leidde tot een voor ons toendertijd moeilijk te begrijpen knieval: toen de man van de ‘doorbraak’ tot professor werd benoemd, gaf hij toe aan de kerkelijke eis om ontslag te nemen uit de Partij van de Arbeid. Later heeft Van Duinkerken ‘het nieuw binnenkerkelijk klimaat’ ten tijde van paus Johannes XXIII, niet met onverdeeld enthousiasme’ begroet: ‘Er werden dingen bespreekbaar die voor hem nooit een bespreking hadden behoefd, en er namen aan de bespreking zelf allerlei personen deel die daartoe in zijn ogen niet bevoegd waren’. Hij was en bleef fundamenteel en te goedertrouw een rooms-katholiek voor wie het eerste deel van die naam net zo belangrijk was als het tweede. Evenzeer bleef hij een overtuigde democraat die met open vizier toetrad op vriend en vijand. Vlaamse lezers zullen wel verwacht hebben, dat Van der Plas wat meer aandacht zou besteden aan de contacten met het Zuiden en aan de opvattingen van Anton van Duinkerken over de Vlaamse emancipatie. Hij kwam graag en veel in Vlaanderen: ‘Hij vond er een klimaat van royaliteit dat hij in het Noorden miste, en dat aansloot bij zijn levenslust. Ook bood het land veel voorbeelden van de door hem zo beminde barok.’ Maar er was veel meer. Bij menige gelegenheid heeft hij de redenen van zijn belangstelling uitgediept in artikelen en toespraken. Het was niet alleen uit Brabantse levenslust dat hij de grens overschreed en dat hij West-Vlaanderen bezocht om er de jonge Jozef Deleu te steunen en een der eerste beschermheren van Ons Erfdeel te worden. Ik mis Deleu in het namenregister. Nog een kleine herinnering. Toen De Standaard, in volle strijd om de taalgrens en de integriteit van het Vlaamse gebied, ter gelegenheid van een (nog officieus) Guldensporen-feest zijn medewerking vroeg, ging Anton van Duinkerken onmiddellijk in op ons verzoek. Hij zond ons een kernachtige bijdrage, onder het motto: Je moet niet aan het gras trekken om het te doen groeien. Van Duinkerken pleitte in die bijdrage voor kwaliteit als eerste vereiste voor de Vlaamse emancipatiebeweging. Er staat voor hem een monument in zijn geboortestad Bergen op Zoom (wijlen prof. Rogier noemde hem indertijd ‘een Belg-op-Zomer’). Van Duinkerken verdient ook, tenminste, een gedenkplaat in Vlaanderen.
Gaston Durnez marielle polman, De keerzijde van het leven. Anton van Duinkerken als literatuurcriticus bij ‘De Tijd’ (1927-1952), Valkhof Pers, Nijmegen, 522 p. |
|