en haar gebrek aan filmesthetische belangstelling.
Maar dit is een te eenvoudig beeld van de filmkritiek uit de tussenoorlogse periode. Want wie de filmkritieken leest van Jeanne de Bruyn, toen één van Vlaanderens bekendste recensenten, ervaart een spanning tussen het groot belang dat zij bij de beoordeling van films aan haar ideologische overtuiging hechtte en haar besef dat de esthetische waarde van films niet noodzakelijk in het verlengde van hun ethische waarde ligt. Aan de ene kant bracht De Bruyn bij de beoordeling van films voortdurend ideologische criteria in rekening; zij kantte zich zelfs expliciet tegen een ‘ivoren-toren-critiek’ die voor levensbeschouwelijke oordelen geen plaats voorzag. Maar aan de andere kant beschikte zij ook over een degelijke filmisch-artistieke kennis. Daardoor werd het voor De Bruyn minder vanzelfsprekend om films louter vanuit een ideologisch standpunt te beoordelen. Voortdurend worstelde zij met de vraag hoe ze ethiek en esthetiek in haar filmkritiek met elkaar kon verzoenen.
Jeanne de Bruyn, geboren in Ekeren in 1902, behoorde tot de pioniersgeneratie van de katholieke filmkritiek in Vlaanderen. In de jaren dertig werkte ze bij DOCIP (Documentatie van de Cinematografische Pers), de persdienst die de dominicaan Felix Morlion in 1931 had opgericht om het bioscooppubliek te behoeden voor moreel onverantwoorde films en het naar de degelijke katholieke filmproductie te leiden. In opdracht van DOCIP schreef De Bruyn bijdragen over film voor de Gazet van Antwerpen. Daarnaast publiceerde ze ook filmkritieken in De Standaard en in katholieke en Vlaamsgezinde tijdschriften, zoals Hooger Leven, Volk en Nieuw Vlaanderen.
In mei 1940 maakte de Duitse inval abrupt een einde aan de activiteiten van DOCIP en daarop zette De Bruyn ook haar jarenlange journalistieke medewerking aan De Standaard stil. Als lid van het Vlaamsch Nationaal Verbond trad ze toe tot de redactie van Volk en Staat, de belangrijkste collaborerende krant in Vlaanderen. In 1941 werd ze hoofdredacteur van Vrouw en Volk, het tijdschrift van het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond, en in februari 1944 volgde ze Jan Brans op als hoofdredacteur van Volk en Staat. Van toen af schreef ze naast film- en literaire kritieken ook politieke bijdragen voor die krant. Na de oorlog werd De Bruyn wegens collaboratie tot levenslange hechtenis veroordeeld, maar ze kon naar Argentinië ontkomen. Daar overleed ze in 1975.
Jeanne de Bruyn was katholiek, Vlaams- en Dietsgezind, joodsvijandig en anticommunistisch, en zij hield er uitgesproken pro-Duitse sympathieën op na. Deze ideologische opvattingen hebben haar filmkritiek in grote mate bepaald. Als katholieke critica waakte De Bruyn over het moreel-religieuze gehalte van films. Ze hekelde de ‘domme en verwaande aanvallen op den Roomsch-Katholieken godsdienst’ die volgens haar in heel wat communistische én nazistische films vervat zaten, en keerde zich tegen films die over overspel, homoseksualiteit, echtscheiding of zelfmoord handelden. Ze veroordeelde de frivoliteit en de vulgariteit van de Franse vaudevilles en verwierp de ‘mondaine schelmerijen’ van de Amerikaanse cineast Cecil B. Demille, die zij tot ‘koning van de badkuip’ kroonde.
Haar Vlaams-nationalistische overtuiging zorgde ervoor dat De Bruyn de populaire films van de Vlaamse cineast Jan Vanderheyden, bijvoorbeeld De Witte, meer kon waarderen dan de artistiek toch sterk verwante ‘Brusselsche kluchtenfabricatie’ van Gaston Schoukens of Lambert de Braz. Al was De Bruyn zeker niet wild van de artistieke kwaliteit van het werk van Vanderheyden, toch prefereerde zij ‘de rasechte, tienmaal voornamere volkschheid’ van deze cineast boven de ‘verbasterde Brusselsche geestigheid’ van Gaston Schoukens. ‘Met Vlaanderen is het zoals met Oostenrijk. Zelfs in de onbenulligste Oostenrijkse film straalt nog een glimpje van de volksziel door, een ongemeen rijke en krachtige volksziel. In Brussel hebben ze dat ten deele kapot gekregen, verbeulemanst, ontkerstend, gedoopt in een verveling die u haren te bergen doet rijzen’, zo verklaarde De Bruyn in 1936 de in haar ogen erbarmelijke kwaliteit van Prince d'une Nuit van Lambert de Braz. De verfransingspolitiek had volgens haar van de Brusselaars ‘ontwortelden’ gemaakt, waardoor ze elke creativiteit hadden verloren.
De Bruyn streefde naar een degelijke Vlaamse filmproductie, los van de Waalse en de Brusselse, maar haar vertrouwen dat de Vlamingen dit doel ooit alleen zouden bereiken, was klein. Getekend door een ‘voetmatmenta-