Portret van A. Roland Holst (1888-1976) door A.C. Willink, olie op linnen, 53 × 43 cm, 1948. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
Want wat betekenden de vrouwen in het leven van de dichter? Waarop was de uitzonderlijk sterke binding met zijn moeder gebaseerd? Kwam zijn koppige weigering te trouwen werkelijk voort uit de overtuiging dat zijn poëzie alleen in eenzaamheid gedijde? Hing zijn zinnelijkheid met doodsangst samen? Werden hierdoor zijn steeds terugkerende depressies veroorzaakt, en welke invloed hadden die op zijn dichterschap? Zocht hij erotische bevestiging om een gevoel van intellectuele minderwaardigheid te compenseren? Kan het zijn dat hij worstelde met homoseksuele verlangens, zoals een aantal van zijn minnaressen suggereren? En wat betekende het voor een door lichamelijkheid geobsedeerde man om jarenlang gekweld te worden door ernstige ontstekingen aan de anus en de mond? Het zijn vragen die Jan van der Vegt veel te weinig stelt - en al helemaal niet beantwoordt.
Daardoor laat A. Roland Holst zich lezen als een uitputtende maar ook enigszins banale reconstructie van de agenda van de dichter. De oorzaak van diens losbandige seksuele moraal zoekt Van der Vegt, opmerkelijk genoeg, in een vereenvoudigd determinisme dat aan het begin van de twintigste eeuw niet voor niets in onbruik is geraakt maar dat, vermoedelijk onder invloed van recent erfelijkheidsonderzoek, weer hopeloos modieus dreigt te worden: het hartstochtelijke temperament van Roland Holsts grootmoeder zou zich in zijn vader hebben ontwikkeld tot een zeer sterke sensualiteit - een sensualiteit die de dichter dus, benadrukt Van der Vegt, letterlijk ‘in het bloed’ zat. En daarmee is de kous kennelijk af.
Ook waar het de poëzie van Roland Holst betreft, waagt de biograaf zich te weinig aan interpretaties en oordelen. En dat is merkwaardig: we mogen er immers vanuit gaan dat Roland Holst deze biografie niet aan zijn immense libido te danken heeft, maar aan zijn dichterlijke reputatie. En dus had Van der Vegt zich ten doel moeten stellen juist die reputatie te ontleden. Hij had moeten verklaren dat de waardering die het werk van Roland Holst aanvankelijk ten deel viel, nog tijdens zijn leven begon te tanen en na zijn dood zelfs omsloeg in het tegendeel. En hij had moeten aantonen hoe dit specifieke dichterschap zich tot dit specifieke leven verhoudt, en hoe tot het werk van tijdgenoten.
Sterker, veel sterker is de biograaf als hij niet hoeft te duiden, maar kan volstaan met beschrijven. Zoals in zijn schets van het culturele leven in Nederland, met name in het Gooi en in het kunstenaarsdorp Bergen, waar de dichter decennialang woonde: Roland Holst zag tijdens zijn leven generaties schrijvers, schilders en andere beroemdheden aan zich voorbij trekken. Hij kwam over de vloer bij Van Eeden en Van Deyssel, hij zat aan het sterfbed van Slauerhoff, hij treurde om Ter Braak, Du Perron en Marsman, hij liet zich schilderen door Willink en Toorop, hij was bevriend met Van Schendel, Vestdijk en Lucebert en ging op de thee bij prinses Beatrix en prins Claus. Tegen deze achtergrond weet Van der Vegt de meedogenloze aftakeling te tekenen van een charmante sfeer- en praatjesmaker, die op het laatst nog slechts gedoogd werd om wie hij was geweest.
Dat brengt ons evenwel niet dichter bij de kern van Roland Holsts poëzie - en dat is toch waar het in een schrijversbiografie om draait. Zijn leven is een zaak van de lezer voorzover zijn literaire werk er een wezenlijk gevolg van is. Willen we dus weten wie de oude Jany, die toen al tegen de zeventig liep, van zijn tijdelijke impotentie genas? Een gevoel van gêne is nauwelijks te onderdrukken. En het antwoord luidt: nou nee. Want met respect voor de onvoorstelbare hoeveelheid feiten die de biograaf verzamelde- delezer blijft uiteindelijk niet alleen met rode oren maar ook met lege handen achter.