Hubert van Herreweghen (o1920).
Die aandacht voor het moment van verandering, het vastleggen van de ommekeer, is er ook in de rest van de bundel. In het gedicht ‘Lente in Pede’ bijvoorbeeld toont Hubert van Herreweghen zich een seismograaf. Aan de oppervlakte is van de lente nog niets te merken, maar de dichter slaagt er toch al in de huivering in de grond waar te nemen: het ademloze, daverend stille, sprakeloze. Van Herreweghen legt het ongrijpbare moment vast van het ‘onberekenbaar verleden/dat in toekomst uit gaat breken’, een tijdsgewricht dus. Het heden, waarin de omslag van verleden naar toekomst zich voordoet, kunnen wij niet waarnemen omdat wij er zelf vorm aan geven. Het heden bestaat niet buiten ons om, als wij er afstand van nemen om het te beschouwen is het al verleden of nog toekomst. De seismograaf-dichter tracht om toch die beschouwende afstand te nemen, om wat niet meer is en nog niet is in één idee, één tekst te vatten. Hij bevindt zich dus op het breukvlak van winter en lente, van verleden en toekomst, en ook van stilte en spreken. Hij ziet hoe de toekomst ontkiemt in het verleden:
In deze beelden zijn verleden en toekomst nog ongescheiden. Door het gebruik van woorden uit de sfeer van spraak en taal (stil, mond, sprakeloos) gaat dit gedicht van Van Herre-weghen niet alleen over de natuur, maar ook over de poëzie. In de stilte ligt de poëzie reeds besloten, in de poëzie krijgt het sprakeloze een mond. De dichter is degene die zich bevindt op de grens tussen zwijgen en spreken, degene die de barst vastlegt. Die barst komt bij Van Herreweghen ook typografisch mooi tot uiting, zijn verzen springen en verspringen alsof zij voortdurend hun plaats moesten veroveren op het witte blad.
Daardoor komt Van Herreweghens credo van ‘toon en tegentoon’ goed tot zijn recht: woord en leegte hebben evenveel bestaansrecht en komen uit elkaar voort. De plaats van de tekst, van de taal, moet, zoals uit Van Herre-weghens onrustige typografie blijkt, voortdurend gewonnen worden op het lege blad. De grens tussen geen en wel poëzie wordt daardoor dunner dan men zou vermoeden. Het wit dat voor en tussen de regels verschijnt neemt immers deel aan het gedicht, het is zoals de lege steen, meer bepaald door de afwezigheid van een vers dan door zijn eigen aanwezigheid. Zo kan de figuur van Anna dan ook staan voor de poëzie, die in zo nauw verband staat met haar omgeving dat Anna en de natuur, de poëzie en de werkelijkheid elkaar betekenen.
De poëzie van Hubert van Herreweghen tast de grens af, wil het moment verwoorden waarin aan- en afwezigheid tegelijk bestaan, zoals het oerbeeld van het kalfje in de koe het uitbeeldt.
Daarvoor kiest hij een dynamische vorm, niet alleen wat de bladspiegel betreft. Van Herreweghen maakt geen keuzes, tussen de verschillende registers bijvoorbeeld, tussen stijlkenmerken, tussen thema's: hij laat al die dingen samen optreden. Om bij het gedicht ‘Lente in Pede’ te blijven bijvoorbeeld: er is sprake van ‘de wereld’ en ‘overal’ enerzijds en van ‘de peul van de vallei’ en het gehucht Pede anderzijds. Het universele proces van het uitbreken van de lente wordt in de laatste regel oneindig verkleind naar ‘in Pede’: een korte regel, een kleine plaats. Het oneindig grote en het onbetekenend kleine verbroederen in vorm en inhoud.
Zowel op formeel als op inhoudelijk vlak zijn Van Herreweghens gedichten zeer dynamisch. Op die manier slaagt hij er paradoxaal