Culturele kroniek
Literatuur
Het lijden van de jonge Wigman
Poëzie wordt wel eens beschouwd als de kaviaar onder het leesvoer. Enkel een beperkt publiek vindt het de investering van tijd en moeite waard om gedichten te savoureren. Maar kaviaar is zwart en dat wordt dan weer in verband gebracht met somberheid, droefenis en pessimisme. ‘Zwart als kaviaar’ heet de nieuwe bundel van Menno Wigman en met die titel is de toon gezet: deze teksten zijn niet bepaald vrolijk en willen zich erg graag als poëzie profileren.
Niet voor niets opent de bundel met de mededeling: ‘Dit wordt een droef gedicht.’ De dichter beklaagt zich er in het poëticale gedicht ‘Misverstand’ over dat poëzie zijn leven verpest. Bovendien is de dichtkunst niet in staat de wereld te veranderen of wonden te helen. Nee, poëzie wordt geschreven door en voor een klein publiek, poëzie is ‘een ziekte / die je met een handvol hopeloze idioten deelt.’ Zoals in vele gedichten, beëindigt Wigman zijn lamentaties wel met een grappige pointe:
wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of erger nog, twee bomen vel.
Met deze bemoedigende bedenkingen wordt de lezer de bundel ingestuurd. Toch luidt het motto, ontleend aan de negentiende-eeuwse Engelse dichter Ernest Dowson, ‘I cried for madder music and stronger wine.’ Bij Dowson volgen op de braspartij uit dit vers de verlatenheid en het heimwee naar de vroegere geliefde. Het lijkt dan ook of niet zozeer het geciteerde vers maar wel het vervolg Wigman voor ogen stond toen hij deze bundel schreef, vol decadentie, cynisme en verdriet. Wigman gaat echter niet zomaar aan zijn leed tenonder maar giet het in een zorgvuldig uitgebalanceerde structuur. De bundel opent en sluit met een poëticaal gedicht en bevat verder vier secties van elk zeven gedichten. Hoewel de meeste gedichten al afzonderlijk werden gepubliceerd, valt er toch een lijn te trekken in de rangschikking. Centraal staat het ‘ik’ dat in elk deel op een andere manier naar voren treedt.
In de eerste afdeling buigt de dichter zich over zijn eigen leven. Er zijn gedichten over de schooltijd, het eerste seksboekje, herinneringen aan feesten en vooral over de zin van het leven. Die vraag ontstaat al bij de conceptie. ‘Slechte gedachten’ roept de winternacht op waarin de ouders van de dichter samen in bed lagen en hij vraagt zich af: ‘Ben ik een vochtig misverstand? / Werd ik beraamd?’ Terwijl de moeder in het volgende gedicht allerlei verwachtingen koestert en naar namen zoekt, besluit de dichter dat hij niet geboren wil worden: ‘Nooit val ik samen met een naam / Nooit spoel ik panisch in het daglicht aan.’ Vreemde eend in de bijt tussen die zes van spleen overlopende gedichten is ‘Een huwelijk’, min of meer een pastiche op ‘Het huwelijk’ van Willem Elsschot. Wigman refereert een paar keer duidelijk aan Elsschots beroemde gedicht over de verouderende echtgenote. Zo is zij ‘het afgesloofde paard’ (bij Elsschot: ‘een stervend paard’), hult ze zich in een pijnlijk zwijgen en verlangt ook deze dichter naar vrijheid. Formeel en ritmisch zit ‘Een huwelijk’ goed in elkaar maar voor de rest valt het nogal zwakjes uit, zelfs als pastiche. Het mist alle tweestrijd en spanning tussen hardheid en gevoeligheid die ‘Het huwelijk’ zo beklijvend maken en dat wordt er niet beter op als geleidelijk aan de clou duidelijk wordt. De ‘zij’ is namelijk geen vrouw maar een stofzuiger.
De zijfiguur die in de tweede sectie aan bod komt, is wel degelijk van vlees en bloed. In elk van de zeven gedichten staat de relatie centraal tussen het ‘ik’ en een geliefde. ‘Tegen de liefde’ heet het eerste gedicht en die negatieve toon verdwijnt niet meer. Liefde blijkt tijdelijk en de dichter voelt zich in de steek gelaten: ‘Wat moet je als je weerloos bent verraden?’ Opnieuw worden de groten uit de literatuurge-