| |
| |
| |
Marnix Gijsen (1899-1984) in 1935.
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Marnix Gijsen
A.L. Sëtemann
werd geboren in 1920 in Warmenhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R. U. Utrecht). Publiceerde o.a.: historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold.
Adres: P Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
Vergane glorie...
In het interbellum werd Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan Albert Goris, 1899-1984) beschouwd als een van de belangwekkendste dichters in het toenmalige Vlaanderen. Zijn Loflitanie van Sint Franciscus van Assisi baarde in 1920 het nodige opzien bij haar verschijning - eerst in het tijdschrift Ruimte en vervolgens als afzonderlijke uitgave - als een van de opzichtigste uitingen van het katholieke humanitaire expressionisme in de Nederlanden. Vijfjaar nadien verscheen bij De Sikkel in Antwerpen en de De Gemeenschap in Utrecht Het huis en deze gedichten viel een juichende ontvangst ten deel.
Voor een van de verzen ontving hij nog in hetzelfde jaar een ‘Prijs van Amsterdam’ en het jaar daarop werd de bundel liefst tweemaal bekroond, door de Vlaamsche Academie en door de Provincie Antwerpen. Een aantal van deze, heel wat soberder, verzen ging al snel behoren tot het vaste repertoire van de (school)bloemlezers en tientallen jaren lang kreeg hij op grond van een weinig omvangrijk poëtisch oeuvre een plaats in de canon van de twintigste-eeuwse poëzie.
Al spoedig evenwel, richtte zich zijn energie op andere zaken dan het schrijven van verzen. Eerst in 1948, in de derde druk van Het huis, werden ‘Vier gedichten van Joachim’ toegevoegd, die van later datum waren en van een grondig gewijzigde levensbeschouwing getuigden.
In de naoorlogse jaren verwierf Gijsen zich in snel tempo een indrukwekkende naam als romancier: Joachim van Babylon uit 1947 werd, jaar na jaar, gevolgd door een lange reeks nieuwe titels en door vele herdrukken. Maar daar tussendoor verscheen in 1963, nog eenmaal, plotseling een bundel van twintig verzen, The House by the Leaning Tree, die zich weer in vele opzichten onderscheidde van de voorafgegane verzen.
Zestien jaar zijn verlopen sinds zijn dood, en van zijn eens zo algemeen
| |
| |
bewonderde omvangrijke productie(het Verzameld werk verscheen aan het eind van de jaren zeventig in zes forse delen) leeft er bitter weinig meer. Alleen de vierenveertigste druk van Joachim en de zesentwintigste van Klaaglied om Agnes, verschenen ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van de auteur, staan nog aarzelend op de planken van een stuk of wat kwaliteitsboekhandels...
Welgeteld eenenvijftig gedichten liet Marnix Gijsen ons na. Bij zijn zeventigste verjaardag in 1969 werden ze bijeengebracht in een goedverzorgde uitgave, hetgeen mag bewijzen dat hijzelf er de nodige waarde aan bleef toekennen. En natuurlijk werden ze ook opgenomen in het Verzameld werk. Maar is het de moeite waard ze nu nog een keer op te graven? Ik meen van wel. Toegegeven: niet alleen op grond van kwalitatieve overwegingen; ten dele zijn er literair-historische redenen voor, ten dele ook vind ik het boeiend te zien hoe een scherpzinnige en onbarmhartig eerlijke schrijver in vier etappes getuigenis aflegt van zijn dichterlijke en levensbeschouwelijke ontwikkelingsgang.
| |
Losbandig en retorisch
Om te beginnen is er dan de ‘Loflitanie’, geschreven door een negentienjarige enthousiasteling die kort voordien Paul van Ostaijens tweede bundel, Het sienjaal (1918), onder ogen had gekregen: het klaroengeschal dat het spektakelstuk van het Vlaamse humanitair-expressionisme inluidde onder de aegis van de ‘zang van mijn vader Whitman, zang van de Mississippi,/ zang uit een engelse matrozeslop, psalm van heimwee en verlangen!’ Whitman, de profeet die het vers uit zijn metrische boeien had losgeslagen, die met recht mocht zeggen: ‘I have offered my style to every one, I have journey'd with confident step’ en die verkondigde:
I announce natural persons to arise,
I announce justice triumphant,
I announce uncompromising liberty and equality,
I announce the justification of candour and the justification of pride.
Maar het waren natuurlijk in eerste instantie de Duitse humanitaire expressionisten geweest, Franz Werfel en de zijnen, die voor Van Ostaijen, Gijsen en Wies Moens de brug naar Whitman hadden geslagen, en in hùn voetspoor volgden dan weer de Noord-Nederlandse katholieke dichters, van wie Jan Engelman met verzen als ‘De geboorte’ en ‘Beati misericordes’ de meest opvallende is geweest.
Dat de jonge Gijsen zijn ‘Loflitanie’ richtte tot de ‘poverello’ uit Assisi, ligt bijna voor de hand: Franciscus was de incarnatie van het humanitair-expressionistische ideaal. Het is een wilde, barokke beeldstapeling, waarin de heilige om te beginnen vijftien malen wordt aangeroepen met de meest curieuze
| |
| |
omschrijvingen, zoals: ‘Franciscus, in wiens leven bergen van licht zijn, zoo heerlijk gloed-warm als den zoetroomigen geur van pasteibakkerij’, en vervolgens zo'n twintig maal gekwalificeerd wordt, onder meer als ‘Heimwee-harmonica van smeltende teerheid’ en ‘Krachtige toren van jubel,/ Als op lentefoor in lachpaleis van zaligheid, onstuimige danser’. De ‘banaan van zoete vergiffenis’ moest in latere drukken het veld ruimen, maar ‘uw oogen als plotse fanalen,/ uw stem als autosireen’ bleven overeind, hetgeen Victor Brunclair deed verzuchten dat de dichter de heilige ‘niet als voorheen naar wierook[deed] ruiken, maar naar benzien’. Nadat de jonge dichter om kracht en heil heeft gesmeekt voor zich en zijn familie, besluit hij met het vragen van ‘drie dingen’ die ongetwijfeld in hoge mate verantwoordelijk zijn geweest voor de opgang die het vers maakte in Vlaanderen:
[...] geef aan allen en geef aan mij, een vaderland om te beminnen, Geef, - en hier smeek ik u ‘de profundis’ van walg - dat de menschen elkanders Vaderland leeren beminnen,
Laat de wereld worden één gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft. O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader Franciscus.
Een curiosum, iets anders valt de ‘Loflitanie’ niet te noemen, maar wèl een dat heel wat sporen heeft nagelaten. De nodige jaren later zou Gijsen zelf het vonnis vellen: ‘Wat als vijand van elk kunstwerk moet worden beschouwd, vroeger zoals nu, is losbandigheid en retoriek.’
| |
Zakelijkheid in het spoor van Masters
In 1925 verscheen Het huis, voorzien van een inleiding door Pater C.A. Terburgh O.P. Een aantal gedichten uit de bundel sluit nog aan bij de ‘Loflitanie’, die erin was opgenomen. Met name in de afdeling ‘Het blije gebed’, waarin God achtereenvolgens wordt aangesproken als ‘een triomfante Wilford-boot’, een ‘trein in het middaguur’ en ‘de allerlaatste roode tram’. Maar inmiddels had Gijsen kennis gemaakt met de Spoon River Anthology (1915) van de Amerikaanse dichter Edgar Lee Masters, een verzameling van 215 korte, anekdotische gedichten waarin telkens een van de bewoners van ‘Spoon River’ postuum, onverhuld zijn leven overziet. Een aantal jaren later zou hij Masters karakteriseren als een dichter ‘die de zakelijkheid zelf tot poëzie heeft gemaakt en die uit de stalen constructie van zijn volzinnen een harmonie doet ontstaan die niemand ter wereld op die wijze ooit heeft bereikt.’ ‘Zijn kunst was mij een openbaring... Masters heeft mij 'einen neuen Griff' getoond en mij diep getroffen.’ En daarvan getuigt de reeks verzen in Het huis waaraan Gijsen zijn reputatie als dichter dankt. Hij was op dat ogenblik nog allerminst een ‘sceptical rationa- | |
| |
list’, ‘canny, incredulous and astute’ zoals Van Wyck Brooks zijn Amerikaanse voorbeeld noemt, maar er is geen twijfel aan dat een vers als ‘De archaeologische vondst’ veel aan Masters te danken heeft:
Jacquemijne Bolats werd te Leuven begraven,
naast haar man en haar kind.
Zij had bei met dezelfde liefde bemind,
Ik heb haar zerksteen gevonden,
onder wat mos en veel gele blaren.
en bij zomernacht paren geliefden
Zij werd in Antwerpen geboren,
wie voerde haar de Brabantsche heuvelen over?
Daar vond zij een man, daar won zij een kind,
en de rust, onder mos en wat herfstig loover.
De geïncarneerde soberheid. In ieder opzicht een volstrekte tegenvoeter van het soort verzen dat hij tot op dat ogenblik had geschreven. Het zijn vrije verzen, zeker, maar het ritme is subtiel variërend en van de exuberante beeldspraak is zelfs geen spoor gebleven.
Wèl is de gezindheid waarvan het getuigt, onveranderd, maar hoeveel harmonischer, zuiverder en ingetogener, klinkt het slot:
Zie, zoo lange tijd is aan elk mensch gegeven,
dat zijn woord rijpe tot lied
Hoe vaak het hernomen, geaarzeld, getracht,
klinke het rhythme dat door elk leven vleit;
maar het zingen ruischt uit in Gods wezenheid.
| |
| |
Een tweede gedicht uit de groep ‘Kronijk’ dat populair werd, is ‘De mislezer’:
de grijze mislezer met zijn kaal hoofd,
en die der wereld niet behagen kan.
Deze simpele nederige figuur, biddend ‘onder het krakend geweld van goud en brokaat’, wordt, geheel in de humanitaire traditie, afgezet tegen ‘de overspelige vrouw’ en ‘de woekermeneer’ die ‘verstrooid,/ zijn onhoorbare taal’ aanhoren. Toegegeven, het taalgebruik is vereenvoudigd, maar voor mijn gevoel ligt de ‘medemenselijkheid’ er àl te dik op.
De afdeling waaraan de bundel terecht zijn naam ontleent, omvat de overige verzen waarop Gijsens reputatie als dichter heeft berust. ‘Met mijn nicht in den tuin’ kan niet anders genoemd worden dan een overtuigende evocatieveverbeelding van de katholieke plicht om voor een bloeiend nageslacht te zorgen:
Toen ik kwam met mijn nicht
haar kleed was een zingende batikweelde -
zagen we samen hoe dol en lenig
mijn zes jonge katjes speelden:
zwartfluweel in het groenste gras.
Maar de verlokkelijke jonge vrouw schampert tegen de moederpoes: ‘je bent van 't oud systeem!’. En als ‘ik’ haar ‘een onvruchtbare perelaar [toont] / die [wordt] uitgeroeid nog déze week’ en spreekt ‘van plicht en eerlijk geluk’, krijgt hij dezelfde reactie. ‘Maak je niet druk!’. ‘Daarna, om mijnentwille,/ is de smeulende familietwist / vreeselijk gegroeid.’ Het slotcommentaar is simpel en veelzeggend: ‘Heel den nacht heeft de moeder-kat,/ dol, met haar kleintjes gestoei.’ De moraliteit waarop het gedicht berust, moge buiten de muren van het Vaticaan niet van deze tijd zijn, het vers als zodanig is volstrekt overtuigend gebleven. En hetzelfde mag gezegd worden van het tedere vers dat de dichter aan de nagedachtenis van zijn vader wijdde:
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid.
Hij had den zwaren last op zich geladen,
| |
| |
Dat is het schoone, dwaze kwaad
waar, na ons Heere Jezus Christus,
de sterkste man aan ondergaat.
Evenzeer geldt dit naar mijn overtuiging voor ‘Met mijn erfoom in de bankkluis’, het vers over
[...]de Pharao, die zijn graf bezocht,
vóór dat de pyramide, afgewrocht,
sneed haar hoek in den horizont.
En voor het ‘Geschenk van mijn vader’, die als zijn stervensuur nadert, zijn horloge aan de zoon geeft:
Want moedig had mijn vader,
afstand van daad en tijd gedaan.
Bij al deze gedichten is een probleem aan de orde dat veel verder strekt dan het specifieke geval-Gijsen: De levensbeschouwing die aan verzen als deze ten grondslag ligt, spreekt nog maar weinigen aan. Maar dit heeft niets van doen met poëtische merites. Het gaat erom of een dichter erin is geslaagd zíjn diepste overtuiging tot uitdrukking te brengen op een wijze die, om met Coleridge te spreken, in staat is ‘a willing suspension of disbelief’ teweeg te brengen. En wat mijzelf betreft geldt dit voor deze verzen van Gijsen, zogoed als voor die van een veel groter dichter als P.C. Boutens. Dat ik meer hóud van een evidente ‘minor poet’ als Richard Minne, is een heel andere zaak.
Tweeëntwintig jaar later, in 1947, het jaar waarin Gijsen eerste roman, Joachim van Babylon, uitkwam, verscheen de derde druk van Het huis, inmiddels ontdaan van de priesterlijkevoorafspraak. De bundel bleekte zijnuitgebreid met ‘Vier gedichten van Joachim’, die duidelijk maken dat de schrijver zijn metafysische zekerheden onderweg is kwijtgeraakt. Het eerste heet veelzeggend ‘De stoicijn spreekt’, het tweede getuigt van dankbaarheid jegens de vader. Het ‘Bericht aan de notabelen’ belijdt het persoonlijk en algemeen menselijk tekort:
Gerijpt, gekneusd en gansch geschonden,
sta ik aan 't einde van den nacht.
Ik heb den gordelriem ontbonden
| |
| |
Wellicht dat iemand mij bevrijdde
uit lafheid en uit heugenis.
Ik ben gansch ijl, ik kan verbeiden
wat komt, wat was, wat is.
Geen vreugde werd aan mij geboren,
geen kracht schoot uit mijn zaad omhoog.
Ik ben verspild en gansch verloren,
Gij die mij zaagt langsheen u schrijden
en wist niet wat aan mij gebrak,
ik stond, een boog, gespannen aan uw zijde:
Zegen mijn voorbeelden mijn razen,
mijn angst, mijn luisteren mijn nood
want uit het licht van ons, de dwazen,
groeit uwe schaduw groot.
En in het laatste, ‘Zie, ik ben ziek...’, een ‘gedicht / uit walg en donkerte gerezen’, weet hij: ‘Mijn broos en dartel wezen / zal zinken in het niet-bestaan’, al rust hij zich uiteindelijk toch nog toe met ‘wonden / in mijn handen’ en ‘kwetsuren / in mijn flank’...
Het moet erkend worden: het viertal - curieus genoeg zijn er twee in rijmende vierregelige strofen geschreven - vormt geen bijdrage van hoog poëtisch niveau; de voornaamste merite is die van document humain.
| |
Genadeloos eerlijk
En, als gezegd, wéér zestien jaar later, in 1963, verscheen ineens een nieuwe bundel van twintig verzen, The House by the Leaning Tree; Een suite van archaïsche gedichten. De term ‘archaïsch’ kan slaan op het oude huis in Connecticut waar ze in de loop van één maand zijn geschreven, of misschien ook op de relatief regelmatige vorm van de voor het merendeel in rijmende strofen geschreven gedichten. De dichter is inmiddels geworden tot een volstrekte agnosticus die zichzelf en de wereld om zich heen zonder pardon beschouwt:
'k Sta voor den spiegel en ik scheer me lijk het hoort,
zooals de maatschappij dat van me kan verwachten.
Over mijn uiterlijk fatsoen doen geen klachten
de ronde want elke dag draag ik een versche boord.
| |
| |
Ik zie hem tammer, weeker worden met den dag,
zijn haren grijzer worden en verdwijnen.
Zijn mond, een bittregleufwaarop een lach
slechts zelden en dan nog moeizaam kan verschijnen.
Soms heb ik lust hem in 't gezicht te spuwen
om wat hij niet is, om zijn zwakheid en zijn waan-
wijsheid en ook zijn zelfbedrog die mij doen gruwen.
'k Heb met die vent daar in den spiegel niets, maar niets uit te staan.
En, reagerend op het bekende vers van Kloos:
Ik ben geen God in 't diepst van mijn gedachten.
Ik ben een mensch, een snul, een ijdeltuit, een sukkelaar,
een moederskind, soms een belijder, dan weer een vulgaire leugenaar
kortom al wat men van een mensch in 't goed en kwade kan verwachten.
Hij ziet onder ogen dat hij geen weg weet met het kwaad en de gruwelen in de wereld, hij nagelt een dominee die zichzelf ‘een man van God’ noemt aan de schandpaal: ‘dit is een godvergeten, oude bok’; en voor ‘De rijke, oude buurvrouw’ die ‘elke dag van 't jaar’ zich dronken drinkt, en kwijlend vraagt: ‘Wat moet ik doen [...]vóór ik geheel verzink?’ heeft hij geen antwoord: ‘Ik durf niet zeggen wat ik denk: ‘Er is geen andre troost meer. Drink!’ De enige verzoening is gelegen het ervaren ‘van hartelijke genegenheid,/ van mild begrijpen, zonder vraag geschonken’, zoals hij in het slotvers zegt: ‘Vrees niet, zei ik en zong zeer opgetogen: / Ik ben herboren, een heel nieuw leven vangt zóó aan.’ Maar gezien het voorgaande, heeft de lezer alle reden om zich af te vragen: ‘Voor hoelang?’
Ook deze bundel is geen poëtische hoogstand. Een van de beste verzen is een genuanceerd gedicht over zijn moeder. Met als motto een bekend citaat van René de Clercq: ‘Mijn moeder was een heilge vrouw’, schrijft Gijsen:
Ik wil den lof van mijne doode moeder zingen.
Zij was geen heilge vrouw, zij was een vrouw,
met al haar deugden, zwakten en aarzelingen,
vaak onberekenbaar doch steeds zichzelf getrouw.
Een werkslaafen een slavendrijver heel haar leven,
| |
| |
Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer zij weigerig ontdekte
dat haar broos lichaam niet meer luisterde naar haar stalen wil,
tot zij doodmoe de wereld losliet en haar povere leden strekte.
Zóó werd het grote vuur dat ze geweest was, op een gure winteravond, eindlijk kil.
Puur poëtisch gesproken blijft Marnix Gijsen slechts de dichter van een handvol voortreffelijke verzen uit Het huis. Maar daarnaast blijft hij mij boeien om de genadeloze eerlijkheid waarmee hij steeds zichzelf en de wereld om hem heen in de ogen heeft durven zien.
|
|