| |
| |
| |
Foto Heirman Graphics.
| |
| |
| |
Hoe volume ruimte wordt
Het Roger Raveelmuseum in Machelen-aan-de-Leie
Olaf Winkler
werd geboren in 1969 te Dortmund. Studeerde architectuur in Aken en Wenen. Is architectuurcriticus en redacteur van het tijdschrift ‘Polis’. Publiceerde voornamelzjk in Duitse architectuurbladen als ‘Baumeister’, ‘Deutsche Bauzeitung’ en ‘Polis’.
Adres: Wiersbergstraβte 9, D-51103 Keulen
Toen ons dorp nog een dorp was, vond je er een wijkagent en een postbode en ze heetten ook ‘De wijkagent’ en ‘De postbode’. Ze hadden ongeveer dezelfde pet, een groene en een blauwe. Je vond er ook een drogist, een dominee en een schoonschrijver. Dat je er ook een schilder zou kunnen vinden, daar dacht men niet aan, want in dorpen spreken de dingen vanzelf: de bezetting is altijd volledig. Machelen-aan-de-Leie bij Gent is een dorp, en het heeft een schilder. Hij werd in 1921 geboren en schildert er vandaag nog altijd. De dorpsdancing, waar je rechts moet afslaan om in het dorp te komen, heet ‘Et cetera’. De schilder beweert dat hij hier toevallig geboren is. In het café op het kleine dorpsplein zitten 's morgens mannen die roken. Het dorp heeft geen eigenschappen, beweert de schilder. Het zou dus alles kunnen zijn, zelfs New York. Waar de rivierarm een bocht maakt, staat een hengelaar. Vanzelfsprekend. Enzovoort.
| |
Van straat naar straat gaat een gebouw
Op zo'n plaats kan een museum alles overhoop halen, wanneer het de dingen naar zich toe wil halen. Dat dit niet gebeurd is, is te danken aan Stéphane Beel. Deze architect heeft voor de beeldende kunst van Roger Raveel een gebouw gemaakt dat niets verlangt: het wil alleen maar daar zijn zoals de rest van het dorp. En het gebruikt daarbij alleen de uitgepuurde middelen van de architectuur. Dat is heel wat als men wand, ruimte en licht overtuigend naast elkaar weet te plaatsen, en niet alleen feeling voor de uiterlijke verschijning van een plaats weet te behouden maar ook nog voor het wezen ervan. Alleen zo durft het gebouw het aan om zich tussen dorpsplein en kerk in te voegen. Want net tussen deze twee ijkpunten strekt zich het perceel uit, inclusief de voormalige negentiende-eeuwse pastorij, waar zich nu de kantoren van het museum bevinden en enkele kamers, die ook deel uitmaken van het museum.
| |
| |
Foto Heirman Graphics.
De eigenlijke nieuwbouw sluit naadloos aan op de pastorij met een brugverdieping. Over de hele diepte van het areaal strekt de nieuwbouw zich verder uit in een smalle verbinding van kubussen over een of twee verdiepingen. Ik zeg wel: zich uitstrekken, niet domineren. Dit gebouw is in meer dan alleen ruimtelijk opzicht het tegendeel van aanmatigend centralisme. De vorm van het perceel is bepaald door de hier gebruikelijke lange kavels: drie werden er samengevoegd om dit project tot stand te brengen. De locatie van de nieuwbouw blijft ongewoon: ze deelt de vrije ruimte voortaan in twee stroken op. De museumtuin bevindt zich ‘binnen’, omgeven door de twee museumvleugels. De tuin wordt een kortgeknipt gazon, met paarse bloemen versierd en misschien met enkele beelden van Raveel opgetuigd. Maar Stéphane Beel liet het resterende deel, dat je niet ziet liggen op het plan in de museumfolder, braak liggen. Die tweede strook moet namelijk ‘buiten’ worden, de weg die de straten aan beide kanten van het museum verbindt. Beel noemt dit deel het ‘park’ en wil er vrij hoogopschietend klavervier laten groeien. Door dit ‘park’ moeten de passanten zelf een pad ‘aanleggen’. Omwille van dit ‘park’ is de nieuwbouw meer dan een autonome, harmonische compositie. Ook al worden de gepleisterde baksteenwanden slechts door drie kleine en één wandhoog raam doorbroken, toch willen deze gesloten gevels hier niet die zelfbetrokkenheid uitstralen die je in steden vindt, en evenmin willen de schaarse openingen een intellectueel spel spelen. Integendeel, het gaat hier om een bewust inspelen op het evenwicht van het dorp, uit een soort onverschilligheid
| |
| |
1 Ingang 2 Tentoonstellingsruimte 3. Safe 4 Depot 5 Bureau 6 Multifunctionale ruimte 7 Luchtuimte
en nieuwsgierigheid, op de vanzelfsprekendheid van een dorp. En ook al zou je het ritme van het bouwvolume voldoende kunnen verklaren aan de hand van de proporties van de gebouwen uit de omgeving, dan nog krijgt dat ritme pas betekenis omdat het zich tegenover een vlak bevindt, dat weet heeft van de mogelijkheid van braakligging, dat zich bewust is van de ontbrekende drang van zo'n dorp naar voltooiing. Beel heeft het museum als ‘Walking Wall’ aangeduid, en zo moet men zich dat voorstellen: de wand, het gebouw gaat gewoon van de ene straat naar de andere.
| |
Geen gram vet
Pas als je die gevoeligheid voor het uitwendige hebt gevonden, kun je een expliciet ‘binnen’, een hol voor de kunst in een dorp bouwen, met eigen verhoudingen. De feitelijke overgang vindt dan ook zonder enscenering plaats: niet van de straatkant, maar zijdelings vanuit het ‘park’ komt men het gebouw binnen, en onmiddellijk rechts, nog in dezelfde ruimte, begint de tentoonstelling. Natuurlijk blijft het gebouw relaties aangaan: men kijkt nu als het ware van de andere kant, die van het artistieke en architectonische denken. Ook wat volgt heeft veel van doen met een vorm van gaan. Beel heeft namelijk een labyrint ontworpen dat overwegend, maar niet helemaal, lineair verloopt en waarin geen enkele ruimte op een andere lijkt. Dat heeft ook te maken met het verschil tussen plattegrond en de kubusvorm buiten. Zo ontstaan sprongen in het plafond met licht dat bovenaan schuin binnenvalt.
| |
| |
Foto Heirman Graphics.
Elders nemen de openingen - meestal met uitzicht op de tuin - de hele wand in. In nog een andere zaal verdwijnt het plafond als het ware achter een rooster boven een afhellend glasvlak. Een paar zalen hebben alleen kunstverlichting; de variaties zijn hier geringer, men heeft er genoeg aan rijen sobere tl-lampen. In twee ruimtes hangen onder het plafond donkere glascassettes.
Zo volgen je stappen het altijd weer wisselende licht: het valt binnen door de volgende deuropening, en wordt nog intenser gemaakt door zachte, ruimtelijke prikkels. In de vierde zaal helt de vloer af, de blik wordt naar de kant gezogen, het gebouw draait zich licht op zijn as, je stapt rond een patio die het gebouw als het ware insnijdt, een smal hellend vlak voert weer naar boven, daar draai je je om en in de bovenverdieping bereik je de twee laatste zalen.
Meer nog dan in Beels vroegere, al uitgepuurde gebouwen, domineert hier ook de tastbare soberheid, waarin niets afleidt van dit gaan door licht en proporties. Behalve natuurlijk de schilderijen waarom men deze weg is gegaan. Ze hebben ruimte te over. Architectuur en kunst lopen elkaar niet voor de voeten. Integendeel. Het gebouw wacht op de blijde intrede van kunst en bezoekers; de schilderijen hebben de stille ruimte nodig en brengen ook de kleur mee naar binnen. Beel heeft alleen voor een onbewerkte harde, industriële vloer gezocht, wit gepleisterde wanden met heldere en sober ingesneden doorgangen, antracietkleurige vensterprofielen. Scherpe kanten, vlakken, openingen, geen gram vet. Zelfs voor de pastorij die aan de buitenkant volledig werd gerestaureerd, geldt dat, niettegenstaande je er nog plafonds
| |
| |
Foto Heirman Graphics.
in stucwerk vindt, marmeren schouwen en een nieuwe planken vloer.
Het gebouw gaat duidelijke verbindingen aan met Raveels werk. Hij schildert heldere kleurige vlakken, alleenstaande figuren, fietsen, karren, palen in een kleine tuin. Het is een schilderkunst waarin de dingen meer naast elkaar staan dan in elkaar overgaan, waarin spanningen en verhoudingen getoond worden: een man die bijvoorbeeld alleen maar voor een wand staat. Raveel schildert het dorp niet, maar gebruikt zijn vocabularium, en haalt het op die manier in zijn schilderen binnen. Zo draait hij de aanwezigheid van de kunst in de werkelijkheid op zeker hoogte om. In zijn voorstellingen worden dingen weggelaten, uitgespaard: telkens weer dat zwart omrande witte vierkant, maar ook de erop gemonteerde spiegel waarin de toeschouwer naar zichzelf kijkt.
| |
Museum, geen monument
Als je van het lange hellend vlak aan het einde van de weg terugkijkt, verliest de blik zich door een klein vierkant venster, over de tuin heen en botst op de grote, aan de achterkant gelegen opening van de brugverdieping. De wand langs het hellend vlak en rond het venster bleef beeldloos, blank. In de jaren '60 noemde Raveel een schilderij ‘Witte aanwezigheid, verticale afwezigheid’. Ofwel je kijkt iets meer naar rechts. Daar zie je de toren van de kerk,
| |
| |
die te midden van het kerkhof oprijst, dat aan de rivier ligt. Beels ontwerp blijft autonome architectuur. Men kan het niet genoeg beklemtonen. Maar ze weet zich in te schakelen; ze heeft weet van wat buiten haar staat, en wat haar vult: schilderijen en bezoekers. Je zou ook kunnen zeggen dat Beel gewoon geluk heeft gehad, want dit dorp is met zijn zacht zoemende tijd die geen maat kent, fascinerend gebleven, zonder sentimentaliteit. De ommekeer die zich voltrekt bij het betreden van het museum is wellicht de meest fundamentele in de hele architectuur: het is de overgang van volume naar ruimte. Dat die overgang niet schreeuwerig tot stand komt, is het bewijs van kwaliteit. We raken hier aan het onderscheid tussen dorp en stad: niettegenstaande alle straatjes en het kleine dorpsplein zijn de gebouwen hier volume, niet alleen omhulsel. Binnenin gaat het leven zijn gang. Roger Raveel heeft een museum voor zichzelf gewild, geen monument. Het heeft alles samen genomen twaalf jaar geduurd om tot dit resultaat te komen. Het museum van Stéphane Beel maakt voortaan deel uit van het dorp. Het zal de schilder niet eeuwig doen leven, het herbergt alleen zijn kunst. Dat maakt een verschil uit in een dorp dat in de bocht van een rivier ligt. Ook als de schilder hier ooit niet meer leeft, zal de bezetting volledig blijven. Vanzelfsprekend. Enzovoort.
Overgenomen uit: Bauwelt, nr. 2, 2000, pp. 24-29.
Uit het Duits vertaald door Luc Devoldere.
|
|