Het multiculturele discours
De hoofdpersoon in de jongste roman van A.S. Byatt, The Biographer's Tale, is een literatuurwetenschapper die op een bepaald moment genoeg krijgt van al het postmoderne geconstrueer en gedeconstrueer, en daarom besluit zijn academische carrière vaarwel te zeggen en op zoek te gaan naar ‘echte dingen’. Baukje Prins doceert filosofie aan de universiteit van Groningen, en ik wens haar uiteraard een vruchtbare loopbaan toe, maar het moet toch gezegd worden dat ik na lectuur van haar boek Voorbij de onschuld snakte naar een flinke dosis werkelijkheid. Prins analyseert in dit boek - een bewerking van haar proefschrift - het debat over etnische en culturele diversiteit, zoals dat de afgelopen jaren in Nederland werd gevoerd. Ze doet dat op een typisch postmoderne manier: ze deconstrueert het discours van de belangrijkste deelnemers aan het debat, gaat na welke retorische elementen er worden gebruikt, maar ze gaat niet in op de vraag of de gehanteerde argumenten ook beantwoorden aan een reëel bestaande situatie. Die vraag is trouwens ook niet relevant voor haar onderzoeksopzet: ze gaat ervan uit dat een dergelijk discours niet meer is dan een cultureel gedetermineerde manier van spreken. We hoeven dus niet na te gaan wat de band met de realiteit is, en het lijkt ook nauwelijks mogelijk om een onderscheid te maken tussen meer of minder waardevolle manieren van spreken. Zoals Prins het zelf stelt: ‘alle kennis (is) gesitueerd en omstreden’ (p. 45).
Prins concentreert zich op het werk van drie publicisten. Er is ten eerste Herman Vuijsje, die in 1986 de kat de bel aanbond met zijn boek Vermoorde onschuld. Volgens Vuijsje worstelt de Nederlandse natie nog altijd met een schuldgevoel wegens de weinig heldhaftige rol van de Nederlanders tijdens de jodenvervolging in 1940-'45. Dat schuldgevoel zorgt er voor dat men nu al te gemakkelijk in een multicultureel discours stapt, en de neiging heeft de bestaande verschillen tussen culturen te minimaliseren. Zeker voor progressief Nederland is het volgens Vuijsje taboe om ook maar te suggereren dat het samenwonen van verschillende culturen wel eens problemen zou kunnen opleveren. Vijf jaar later werd datzelfde thema terug opgepikt door de liberale politieke leider, Frits Bolkestein. Volgens hem bestaat er een aantal fundamentele tegenstellingen tussen de waarden die door de islam worden beleden en het traditionele Europese, humanistische waardepatroon. Van die Europese waarden kan volgens hem niet worden afgeweken, en hij pleit daarom voor een krachtdadig integratiebeleid, waarbij ook etnische en culturele minderheden zo veel mogelijk geïntegreerd worden in dat Europese waarde patroon. Zowel Vuijsje als Bolkestein presenteren zich als ‘realisten’, die zonder enige vooringenomenheid gaan kijken naar de reëel bestaande samenlevingsproblemen, vooral in de achtergestelde buurten van de grote steden.
De derde auteur die door Prins onder de loep word genomen, is Philomena Essed, die juist een tegengesteld standpunt vertolkt. Volgens Essed is de Nederlandse samenleving, ondanks alle geflirt met het multiculturele discours, doordrenkt van wat ze ‘alledaags racisme’ noemt. Mensen met een andere huidskleur worden volgens haar constant, en op alle mogelijke terreinen geconfronteerd met vooroordelen bij de autochtone Nederlandse bevolking. Prins geeft toe dat ze het soms moeilijk heeft met het radicalisme van Essed: volgens Essed zijn zo goed als alle Nederlanders racisten, ook al koesteren ze het zelfbeeld dat ze een tolerant en progressief volk zijn. Toch lijkt Prins over het algemeen meer sympathie te koesteren voor Essed dan voor Vuijsje of Bolkestein. Een van de redenen daarvoor is dat zowel Prins als Essed uitgaan van wat men de ‘gesitueerdheid’ van kennis noemt. De manier waarop we de wereld bekijken, wordt sterk bepaald door onze economische positie, ons geslacht of ons verleden. Bij Essed leidt dit bijvoorbeeld tot de stelling dat zwarte vrouwen bij uitstek geschikt zijn om te bepalen wat racisme eigenlijk is: zij worden er elke dag mee geconfronteerd, terwijl blanken zich in feite niet eens kunnen inbeelden wat het is om gediscrimineerd te worden wegens je huidskleur. Volgens Essed (en in zekere mate ook wel volgens Prins, hoewel zij zich niet op een exacte positie laat vastleggen) bestaat er dan ook geen ‘ware’ kennis: elke groep bekijkt de realiteit op zijn eigen wijze, en we hebben geen criterium om uit te maken wie er nu al dan niet ‘gelijk’ heeft. Vuijsje en Bolkestein, daarentegen, gaan veel meer uit van stellige zekerheden: zij weten hoe een samenleving functioneert, wat ‘de mensen’ denken, en wat nu eigenlijk de essentie is van de Nederlandse, of Europese cultuur. De twee manieren van spreken over de multiculturele samenleving hanteren dus ra-