Enerzijds is er het te beperkte budget dat de overheid voor de audiovisuele sector beschikbaar stelt, anderzijds is er de omslachtige procedure bij de behandeling van de aanvragen tot productie-ondersteuning.
Tot 1993 behoorde het filmbeleid tot de bevoegdheid van het Ministerie van Cultuur en dat van Economie. In 1994 werd de dienst Media in al zijn aspecten toegevoegd aan het Ministerie van Economie, KMO en Landbouw. Daarop poogde de bevoegde minister het medialandschap te herstructureren: hij richtte in 1999 een ‘vzw Vlaams Audiovisueel Fonds’ op met aan het hoofd een nog aan te stellen filmmanager. Hoewel het filmproductiebudget met 100 miljoen BEF werd verhoogd tot zowat 430 miljoen BEF, blijven de problemen van de sector onopgelost. Op 13 juni 1999 kwam een nieuwe regering aan het bewind en worden opnieuw wijzigingen aan het mediabeleid voorgesteld... Kortom, de Vlaamse overheid weet niet goed weg met haar mediabeleid. Met alle gevolgen voor die sector.
In de tweede helft van de jaren negentig besloot de Vlaamse overheid de filmsector te laten doorlichten. Dit beleidsgerichte onderzoek werd uitgevoerd door de Universiteit Antwerpen (RUCA) en het Antwerpse bureau Policy research Corporation o.l.v. prof. Chris Peeters. Het werd afgerond in januari 2000. De resultaten verschenen onder de titel Economische impact van de film in Vlaanderen, een belangrijke studie die voor het eerst een grondige kijk biedt op wat de filmsector in Vlaanderen betekent.
In een eerste deel wordende lange speelfilm, de korte film, de animatiefilm, de documentaire, de tv-fictie en de kunstfilm wetenschappelijk en gedetailleerd in kaart gebracht, zowel wat de productie als wat de distributie en de exploitatie betreft. Daarop analyseren prof. Peeters en zijn medewerkers Tom Thijssens en Harry Webers de directe en indirecte economische betekenis van de activiteiten van deze sector.
Zo komen ze o.m. tot de constatering dat de gemiddelde Vlaamse lange speelfilm met een budget van 60 miljoen BEF gemiddeld 81 miljoen BEF genereert aan toegevoegde waarde in de sector zelf en in de toeleveringsindustrie. Dit is voor 70% toe te schrijven aan de productieactiviteiten die elke speelfilm met zich meebrengt. Per Vlaamse lange speelfilm vloeit er dus gemiddeld circa 15 miljoen BEF terug naar de overheid. Zuiver economisch gezien blijft de impact van de Vlaamse filmsector niettemin gering: slechts 0,10% van het bruto binnenlands product.
Wat de lange speelfilm betreft, stellen de onderzoekers bovendien dat zelfs publieksfilms als Max (643.648 toeschouwers) en Oesje (670.609 toeschouwers) niet in staat zijn om zonder overheidssteun alle financiële investeringen terug te winnen.
Hoewel de economische impact veel groter is dan men kon vermoeden, is het zo dat louter economisch bekeken de Vlaamse filmproductie op zich weinig reden van bestaan heeft.
Het onderzoeksteam beschouwt film gelukkig ook als een ‘vorm van culturele expressie’: film als cultuurdrager en als uitdrukking van een Vlaamse identiteit binnen het West-Europese wereldbeeld. Het filmbeleid moet in de eerste plaats uitgaan van het culturele belang van de sector. Deze conclusie staat wel in sterk contrast met het besluit van de Vlaamse overheid om in 1994 de audiovisuele sector over te hevelen naar het Ministerie van Economie. Het gevolg was uiteraard dat de filmsector vooral vanuit economisch oogpunt werd beoordeeld. Steen des aanstoots was en blijft vooral de minimale publieke belangstelling voor een aantal Vlaamse films. Daarbij vergeet men volgens de onderzoekers dat ook op wereldvlak slechts ongeveer één op zeven á tien films een succes is. Bovendien wijzen ze op de gebrekkige of vaak onbestaande promotie, distributie en exploitatie van de eigen producties.
Bijzonder interessant is het hoofdstuk waarin wordt nagegaan hoe de overheid door bijsturing van haar filmbeleid kan bijdragen tot een ontwikkeling van de audiovisuele sector. De onderzoekers analyseren alle aspecten van drie prognoses voor 2000-2010: een eerste waarbij alle overheidssteun wegvalt, een tweede waarbij het vandaag gevoerde beleid wordt voortgezet en ten slotte een derde waarin ze maatregelen voorstellen die moeten leiden tot het oplossen van de crisis. Deze laatste zijn o.m. het invoeren van de ‘willekeurige afschrijving’ (de zogenaamde taxshelter, d.i. een vorm van belastingvrijstelling voor de investeerder), een hechte samenwerking tussen de openbare omroep (televisie) en de filmsector, gekoppeld aan de verhoging van de dotatie, het operationaliseren van het ‘Vlaams Audio-