dankzij een pakket aan voordelige fiscale maatregelen is het bijna onmogelijk geworden om geld aan een Nederlandse speelfilm te verliezen. Sprak men voorheen bij een budget van vijf miljoen Nederlandse guldens - door diverse fondsen gesubsidieerd - al van een ‘dure’ film, tegenwoordig kijkt men niet meer op van enkele tientallen miljoenen guldens, of in een enkel geval (de film over ex-Green-peace milieuactivist Paul Watson Ocean Warrior) van een begroting die de honderd miljoen overstijgt.
Het begon allemaal in 1998, toen op het Nederlands Film Festival Fine bv (Film Investeerders Nederland) werd gepresenteerd, het geesteskind van een aantal zogeheten ‘paarse’ politici, deeluitmakend van regeringscoalitie van liberale en sociaal-democratische politieke partijen. Niet méér overheidsgeld zou de zich in het slop bevindende Nederlandse filmindustrie erbovenop moeten helpen, maar de slapende tegoeden van ‘suikeroompjes en rijke tandartsen’. Die term was niet helemaal toevallig gekozen, want al in 1995 had producente Clea de Koning, samen met regisseur Robert Jan Westdijk bij de succesvolle film Zusje, nog voordat er sprake was van enige vorm van regelgeving, bewezen met een zogeheten commanditaire vennootschap (cv) geld te kunnen genereren voor hun eerste speelfilm. Geld dat inderdaad afkomstig was van ‘kleine’ investeerders.
Door het voor particuliere beleggers nagenoeg risicoloos te maken om in Nederlandse films te investeren (dankzij belastingaftrek en gegarandeerde rendementen van één tot enkele tientallen procenten) hoopte men de speelfilmindustrie te vergroten, het risico voor de productiehuizen te spreiden en en passant in een veilige aftrekpost te voorzien.
Wie iets over de Nederlands film te weten wilde komen deed er beter aan de economiekaternen van de kranten te raadplegen dan de kunstpagina's.
Inmiddels zijn de eerste volgens de nieuwe belastingmaatregelen gefinancierde films gereedgekomen, hoewel, rekeninghoudend met een gemiddelde productietijd van twee jaar,
‘Mariken’, een film van André van Duren, met o.a. Jan Decleir en Laurien van den Broeck.
het gros in de loop van 2001 in de Nederlandse bioscopen wordt verwacht, met de expliciet voor een jeugdig publiek bedoelde
Costa (Johan Nijenhuis) en de Ronald Giphartverfilming
Ik ook van jou (Ruud van Hemert) als belangrijkste exponenten. Er waren creatieve en commerciële flops, zoals Herman van Veens
Nachtvlinder, waarvan het bezoekersaantal de tienduizend niet zou halen. Er was het bescheiden succes van de sympathieke low-budgetfilm
Rent-a-Friend van Eddy Terstall. En er was de tijdens het meest recente Nederlands Film Festival met de belangrijkste Nederlandse filmprijzen, de Gouden Kalveren, bekroonde politiefilm
Lek (Jean van de Velde), die de als ‘magisch’ ervaren grens van 100.000 bezoekers wist te doorbreken. Datzelfde festival werd geopend met de debuutfilms
Wilde mossels (Erik de Bruyn), waarvan evenals bij
Rent-a-Friend en
Lek slechts een gedeelte van de begroting door middel van een cv-constructie werd gedekt.
In de decembermaand bereikten een recordaantal aan films die (mede) dankzij de nieuwe belastingmaatregelen gerealiseerd hadden kunnen worden, de Nederlandse bioscopen, waaronder de kinderfilm Mariken (André van Duren), de als geheide Kersthit gepresenteerde, maar door de pers zuinig gerecenseerde komedie Babs (Irma Achten), de auteursfilm De omweg (Frouke Fokkema) en de voetbalfilm De Zwarte Meteoor (Guido Pieters).
Belangrijker is dat de door financiers en investeerders genegeerde discussie over de identi-