me (...), wiens op naïef-realistische beeldmiddelen gebaseerde schilderijen bij de toeschouwer een beklemmende, irreele sfeer oproepen’ (p. 31). Zelfs wanneer we bedenken dat de term ‘traditionalisme’ hier verwijst naar het gebruik van min of meer gecanoniseerde beeldmiddelen, en dus niet verward mag worden met conservatisme, dan is nog steeds op deze typering het een en ander of te dingen.
Het is namelijk zeer de vraag of Westeriks beeldtaal traditioneel genoemd mag worden. Hij is een realist, in die zin dat hij uit de realiteit herkenbare beelden schildert, maar naar de betekenis die hij in die beelden legt, laat hij ons raden. Conventionele duidingen zijn daarbij niet aan de orde. Bovendien worden in deze karakterisering de tekeningen van Westerik schromelijk verwaarloosd, terwijltoch duidelijk is dat dit deel van zijn werk minstens zo belangrijk is als zijn schilderijen. Over die tekeningen zullen we het hier echter niet hebben. Tot slot weet ik niet goed weg met de termen ‘beklemmend’ en ‘irreëel’. De beelden van Westerik fascineren de kijker in de meest letterlijke zin, zij binden de blik aan het beeld en stellen hem voor een raadsel dat ook na het kijken om een oplossing - of toch tenminste tot overdenking blijft dwingen. Dat een aantal van die beelden beklemmend of irreëel kunnen zijn, is daaraan volledig ondergeschikt. Dat geldt ook Lang niet voor al Westeriks schilderijen.
Dit alles laat zich eenvoudig illustreren door het feit dat vrijwel elke Nederlander die eind jaren zeventig, begin jaren tachtig met enige regelmaat met de trein reisde, zich het schilderij Snijden aan gras (1) herinnert. In die tijd werden treincoupés opgesierd door reproducties van kunstwerken en hoewel ik juist in die periode zowat dagelijks met de trein reisde moet ik grote moeite doen mij een van de andere werken voor de geest te halen. Westeriks schilderij uit 1966 is voor mij echter zonder meer een ‘trein-schilderij’ en een beeld dat onverwoestbaar in mijn geheugen staat gegrift. Dat Westerik meerdere variaties op dit thema componeerde, was mij
Co Westerik, ‘Over het land’, 1997, olieverf, tempera en alkyd op paneel, 80 × 100 cm, particuliere collectie © SABAM België 2001.
bekend. Enkele ervan heb ik ook wel ooit gezien, maar pas nu in de oeuvrecatalogus die onderwerp van deze bespreking is, zag ik ze alle vijf. In deze catalogus zijn alle schilderijen opgenomen die Westerik wenst te autoriseren.
Westerik onderscheidt zijn schilderijen in A-werken, ‘pure’ portretten en B-werken. In deze catalogus, die in nauwe samenwerking met Westerik zelf werd samengesteld, zijnde A-werken en de portretten samengevoegd in een chronologische oeuvrecatalogus met 137 werken. De B-werken ontstonden hoofdzakelijk ten behoeve van de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) en zijn afzonderlijk in een appendix opgenomen. De beschrijvingen van de werken in deze catalogus zijn tot het uiterste beperkt en bevatten uitsluitend de strikt ‘zakelijke’ informatie zoals titel, jaar van ontstaan, afmetingen, materiaal en techniek, inscripties op voor- en achterzijde, een expositieoverzicht en enige feitelijke ‘overige informatie’. Dit alles uitsluitend in het Engels en grotendeels van de hand van Jonieke van Es. De catalogus omspant een periode van 1946 tot begin 1999. Achter in het boek is bovendien een biografietje opgenomen in de vorm van een summiere kroniek, plus een uitvoerige bibliografie en een lijst van solo- en groepsexposities waaraan Westerik deelnam.
De tekst die Co Westerik zelf aan dit lijvige boek meegaf, beperkt zich tot een uiterst korte inleiding die zowel in het Nederlands als in het