Oost-Indische inkt
De Indisch-Nederlandse literatuur bloeit als nooit tevoren, ook nu nog, vijftig jaar na de dekolonisatie van Indonesië. Geregeld verschijnen er nieuwe Indische romans; er is het interessante Leidse tijdschrift Indische Letteren, en er is geen gebrek aan nieuwe overzichtsstudies, kritische tekstedities en biografieën. Geregeld ook verschijnen er bloemlezingen van deze literatuur. In de jaren negentig waren er de bundels Tjantik Indonesia. De mooiste verhalen over Indonesië (1994), Tropenkoorts (1992) van John Muller en Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagniestijd (1991) van Bert Paasman. In de jaren tachtig had je Zuidinga's Indisch Letterland (1987) en de verhalen- en gedichtenbundels van Joop van den Berg. Eerder al verschenen tussen 1965 en 1975 de verhalenbundels en fotoboeken van Rob Nieuwenhuys. Zij allen volgden in het spoor van Du Perrons baanbrekende De muze van Jan Companjie (1948).
Elke bloemlezer legt natuurlijk zijn eigen accenten. Zo ook in de recente bundel Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998), samengesteld door Alfred Birney, een kloek, gebonden werk met een fraai boekomslag. Het is - zoals Birney in zijn voorwoord opmerkt - een boek geworden vol Indische mensen en hun mengcultuur, vanaf Van Linschotens Itinerario (1596) tot en met de ‘tweede generatie’ in de multiculturele samenleving van tegenwoordig. Centraal staan hier de verhalen van Indo's, sinjo's, mestiezen, liplappen, blauwen, Indische jongens en meisjes, gewone en buitengewone - verhalen, die een scherp beeld geven van de Hollandse arrogantie en vooroordelen tegenover deze kleurlingen en halfbloeden. Aan het eind van de twintigste eeuw wordt de relevante context van deze verhalen gevormd door de af en toe zeer felle discussies over wie of wat zich nu Indisch mag noemen, wanneer iemand nu werkelijk een Indische schrijver is, en wie er eigenlijk mag spreken namens de Indische gemeenschap. Wie daar meer over wil weten, leze de bespreking van deze bloemlezing in het recente boek Gekleurd Nederland (1999) van Ivan Wolffers.
De ordening is globaal chronologisch, maar daarbinnen heeft Birney zijn stof thematisch gerangschikt in vijf delen. In deel een, De roep (de verleiding), is een zevental oude teksten opgenomen, klassieken van Van Linschoten tot en met Multatuli. Mooie vondsten zijn hier met name de novelle Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de slaven (1780) van Willem van Hogendorp, en het verhaal over de openbare verkoop van twee jonge slavinnetjes uit de bundel Uit het Indische leven (1860) van Multatuli's oudere tijdgenoot, de radicale liberaal Van Hoëvell. Wel miste ik hier Van Heemskerks Batavische Arcadia (1647), waarin het eerste goena-goenaverhaal van de Nederlandse literatuur te vinden is, met daarin al alle ingrediënten die we later ook bij Daum en Couperus vinden. En ook, nu er wel werk is opgenomen van de grote letterdief Valentijn, verdient zeker ook de bestolene een plaats, Georg Rumphius, die met zijn beschrijving van de Molukse natuur zo'n diepe invloed heeft gehad op het werk van Augusta de Wit en Maria Dermoût.
In deel twee, Het bezit (een schijnhuwelijk), vinden we 21 teksten uit het laatste kwart van de negentiende eeuw tot en met Hella Haasse en Alberts (maar niet Friedericy), onder wie ook Maria Dermoût, die de malle titel ‘barones van de Indische letteren’ krijgt toegekend. Hier miste ik verhalen van Indonesische schrijvers die - vaak tegen de verdrukking in - in het Nederlands publiceerden, zoals Kartini, Noto Soeroto, Soewarsih Djojopoespito en na de oorlog Joke Muljono. Ook ontbreken hier verhalen van populaire vertellers in de trant van Somerset Maugham, zoals Johan Fabricius en Annie Salomons. Deel 3, Het verlies (descheiding), bevat acht verhalen, en opent met de pijnlijke herinneringen aan zijn vader van de Indo Wim Walraven jr. In dit deel zitten ook kampverhalen, maar niet de soldatenverhalen van bijvoorbeeld Koos van Zomeren en Jan Wolkers. De serie eindigt met het hilarische vleesverhaal van Tjalie Robinson, de grote kampioen van de Indo-cultuur in Nederland, die met zijn jaarlijks Pasar Malam-festival in Den Haag een beslissende stoot heeft gegeven tot de culturele revival van de Indische subcultuur.
Onder zijn andere pseudoniem, Vincent Mahieu, opent hij het volgende deel, De herinnering, waarin ook andere geheugenkunstenaars te vinden zijn zoals Helga Ruebsamen, Rudy Kousbroek en Wies van Groningen, maar weer niet een aantal andere schrijvers met Indische wortels, bij wie dit een centraal thema in hun schrijven is geworden, zoals Jeroen Brouwers, Oscar de Wit en Kester Freriks. In het vijfde deel ten slotte, Het vervolg - de tweede genera-