proza een beetje buiten de tijd staat: het heeft geen haast, het zijn miniaturen waarin een verdwijnende en inmiddels goeddeels verdwenen wereld nog een keer in al zijn broosheid en intimiteit gestalte krijgt.
Mijn tweede huid sluit thematisch en stilistisch aan op Marcel. In zoverre is het boek geen verrassing. Maar dat is ook niet nodig: het heeft wel hetzelfde niveau als Marcel. ‘Het was in de tijd voor ik echt kon spreken. Bijna niets had een naam, alles was lichaam.’ Zo begint het. Het spreekt vanzelf dat wat volgt sterk beeldend zal zijn: een wereld nog vrijwel zonder afstanden en abstracties, een binnenwereld opgetrokken uit impressies, intuïties en tastende bewegingen. Dat is de wereld die de lezer kent uit Marcel, alleen wordt die hier van naam en plaats voorzien. Callewijn heet het gezin, of liever de familie, want dat is, zeker in retrospectief, juist een van de aantrekkelijke kanten van dit plattelandsmilieu: het gaat niet om een afgemeten kleinburgerlijk gezin, maar om een haast voorburgerlijke samenlevingsvorm waarin de grenzen wat ruimer zijn getrokken, zodat ooms en tantes, neven en nichten er evengoed bij horen. Ze bewonen ‘sinds generaties’ een oud huis ‘onder de dijk aan het kanaal naar Brugge’. De ik-verteller, ditmaal Anton geheten, voelt zich hier geborgen; wel krijgt de lezer al snel een vermoeden dat daar een bruusk eind aan komt, als Roland, een iets oudere neef van wie ‘een kille, machinale nauwgezetheid’ uitging, bij hen intrekt.
Mijn tweede huid bestaat uit drie delen. Het eerste is dat van het nog taalloze kleine kind, in het tweede gaat Anton naar de middelbare school en in het derde is hij bijna negentien en gaat hij studeren. Zo krijgt het boek trekken van een ontwikkelingsroman. Daarin lijkt het tweede deel, dat in het teken staat van zowel sociale als persoonlijke veranderingen, het meest cruciaal. Een oprukkend industriegebied
Erwin Mortier (o1965) - Foto Tessa Posthuma de Boer.
en een nabij de dijk aangelegde autoweg bedreigen de rust ende intimiteit van Callewijns Hof, en ook de middelbare school met zijn wurgende verveling doet zijn ontnuchterende werk. Dit deel staat bovendien in het teken van een ontluikende (homo)seksualiteit, waarover Mortier, zoals over alles, mooi ingehouden schrijft.
Maar essentieel is het verlies waarmee al die ‘ontwikkelingen’ betaald worden. Anton komt noodgedwongen terecht in een wereld van eenduidigheid en rechtlijnigheid, waarin voor magische verwantschappen en ontsnappende metamorfosen geen plaats meer is. Dat zal ook de reden zijn dat de taal naarmate het boek vordert directer wordt, steeds moeilijker wordt het beschutting te vinden in een metaforisch universum van eigen makelij. Al op zijn dertiende of daaromtrent wordt Anton verteerd door heimwee naar de kindertijd. ‘Ik wilde weer klein zijn, niet meer dan een membraan