Herman de Coninck (1944-1997) - Foto Klaas Koppe.
helemaal in de vergetelheid zouden geraakt zijn. Ik ben vooral blij met de opname van essays uit de periode voor De Coninck zichzelf als prozaschrijver au sérieux ging nemen en zijn stukken bundelde. Vanaf halfweg de jaren zestig tot in de jaren zeventig schreef hij enkele opstellen, waarin hij zijn eigen visie op poëzie ontwikkelde, meestal in confrontatie met het werk van anderen, zoals Buddingh', Lodeizen en Campert, en waarin hij probeerde voor zichzelf duidelijk te maken waar hij zich ergens bevond tussen realisme en romantiek.
Anders dan bij De gedichten hebben de samenstellers van dit boek geen volledigheid nagestreefd. Nog voor De Coninck essays publiceerde in literaire tijdschriften als Dietsche warande & belfort, Ruimten, Kreatief en later vooral in Tirade, leverde hij geregeld bijdragen aan het Leuvense studentenblad Universitas, waarin hij ook heel wat gedichten publiceerde. Ook die zijn niet onbelangrijk voor wie de poëtische ontwikkelingsgang van De Coninck wil bestuderen. Nu blijven ze waarschijnlijk voorgoed verborgen in het tabularium van de Leuvense universiteitsbibliotheek. Maar toegegeven, minder maniakale lezers dan ik zullen ze niet missen. Wat ik daarentegen wel echt jammer vind, is het ontbreken van het enige verhaal dat De Coninck ooit publiceerde: ‘Koud als een bosbes’ (Revolver, jrg. 10, 1981, nr. 3). Dat kon best, aangezien nu toch ook de reisverhalen uit De cowboybroek van Maria Magdalena en twee autobiografische prozateksten zijn opgenomen. Ik begrijp best dat er, ook materiële, grenzen zijn aan een uitgave als deze, maar een elegante oplossing ware geweest om in de verantwoording ook een lijstje met titels en vindplaatsen van de niet geselecteerde prozateksten op te nemen.
Hoe dan ook, deze uitgave geeft een zo goed als volledig beeld van Herman de Coninck als prozaschrijver. Het is een merkwaardig consistent oeuvre, zowel wat de stijl betreft als de visies op literatuur, poëzie, cultuur en politiek. En toch blijft het moeilijk om er echt greep op te krijgen, om in enkele woorden te zeggen waar het De Coninck om te doen was. Ik kan er niets beter op vinden dan te zeggen: om poëzie. Poëzie was zijn uitgangspunt en zijn bestemming en poëzie was bovenal de manier waarop hij dacht en formuleerde. Hij schreef natuurlijk meestal over gedichten, maar ook wanneer hij dat niet deed, is zijn gehele houding, zijn mentaliteit, zijn manier om tegen de dingen aan te kijken, van poëzie doordrongen, van wat voor hem poëzie was.
De kwaliteiten daarvan zijn voorzichtigheid, nuance, aarzeling, twijfel, respect, verwondering. En nog het meest de moed om dat allemaal toe te laten, om de dingen te laten gebeuren, om tegenspraken te laten bestaan en om er meerdere meningen tegelijk op na te houden, zich te laten betrappen op inconsequentie. En over en door dat alles heen natuurlijk een grote liefde voor de schittering van het juiste woord, de gevatte formulering, de vondst, die eerder gedachten oproept dan dat ze er de uitdrukking van is. Maar ook dat is een vorm van toelaten: toelaten dat de taal ons nieuwe inzichten bijbrengt, dat wij het niet altijd zelf voor het zeggen hebben.
Veruit de meeste opstellen gaan over de poëzie zelf, waren oorspronkelijk recensies of columns naar aanleiding van recent verschenen bundels. Weinigen hebben zo veel, zo aandachtig en met zo veel liefde over poëzie geschreven als De Coninck, ‘met een systeemloze liefde voor zoveel mogelijk soorten poëzie tegelijkertijd’.
Hugo Brems
herman de coninck, Het Proza, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2000, dl. 1:702 p., dl. 2: 863 p.