| |
| |
| |
Milieubesef als cultuurgoed
Pieter Leroy
werd geboren in Deinze in 1954. Doctor in de politieke en sociale wetenschappen en hoogleraar bij de leerstoelgroep ‘milieu en beleid’ van de K.U. Nijmegen. Publiceerde voornamelijk over milieuproblemen en milieubeleid.
Adres: Grameystraat 4, NL-6525 DP Nijmegen
Mensen die, als milieuactivist, als beleidsmaker of anderszins, sterk bij het milieu betrokken zijn, beschouwen milieubesef doorgaans vooral als een instrumentele grootheid. Milieubesef is in hun ogen, en niet ten onrechte, een belangrijk instrument voor het milieubeleid: als mensen maar voldoende besef hebben van milieuproblemen en van hun eigen bijdrage daaraan, zullen ze, zo wordt verwacht, zich ook wel meer milieuverantwoord of milieuvriendelijk gedragen. En dus moet het milieubesef van de burger, van de boer, de toerist, de bedrijfsleider enzovoort worden vergroot.
Inmiddels staat de milieukwestie in de meeste westerse landen al nagenoeg dertig jaar op de agenda en wordt al ongeveer dertig jaar gepoogd met informatie, educatie en sensibilisatie het milieubesef van mensen te vergroten. Ook al bijna dertig jaar wordt onderzoek verricht naar dat milieubesef. Natuurlijk blijft de instrumentele rol van milieubesef als hefboom voor gedragsverandering daarbij van belang. Maar steeds meer blijkt het milieubesef een minder bewerkbare instrumentele grootheid, en veel meer een onderdeel van dieperliggende cultuurpatronen die veel lastiger veranderbaar zijn. Milieubesef is, zoals de voorkeur voor het rijden met knalgele auto's, het enthousiasme voor voetballen of de liefde voor klassieke muziek, een cultuurgoed dat volgens redelijk vaste patronen bij mensen en groepen voorkomt en slechts zeer langzaam verandert. Die kijk op milieubesef maakt de veranderlijkheid ervan kleiner, maar maakt het fenomeen niet minder interessant.
| |
Drie voorbeelden, drie patronen
Drie voorbeelden kunnen enkele van die patronen van milieubesef illustreren. Op reis door Europa kan iedereen eenvoudig constateren dat je op Franse, Spaanse en Portugese campings zo ongeveer alle afval in één container kunt gooien. Hooguit is er voor glas wat aparts voorzien. In Scandinavië, Duits- | |
| |
land en Oostenrijk daarentegen staat zelfs op de meest onooglijke kampeerplaats een indrukwekkende rij containers mét logo's en aanwijzingen. Wie niet kampeert kan, mutatis mutandis, hetzelfde vaststellen voor wat het aantal openbare vuilnisbakken, de hoeveelheid zwerfvuil en allerlei daarmee samenhangende aanwijzingen betreft. Mocht iemand menen dat dit eigenlijk indicatoren van al dan niet gevorderd milieubeleid, maar niet van milieubesef zijn: neem de proef op de som en vraag de campingeigenaar of de gendarme in Frankrijk naar gescheiden afvalmogelijkheden (en kijk naar het verbaasde gezicht), of neem het risico in Scandinavië of Zwitserland achteloos met afval om te gaan (en hoed u voor de oprechte verbolgenheid). Het milieubesef van burgers weerspiegelt het beleid van hun land, en de verschillen tussen Noord en Zuid betreffen zowel het beleid als het besef. Er zit in elk geval een geografisch patroon in de spreiding van het milieubesef.
Tweede voorbeeld: in Nederlandse gemeenten zijn, om de hoeveelheid reclamepapier enigszins te beperken, stickers voor de brievenbus beschikbaar. Er zijn zelfs twee types voorhanden: met een NEE-JA sticker geef je aan weliswaar geen reclamedrukwerk, maar wel het lokale informatie- en advertentieblad te willen krijgen. Met een NEE-NEE sticker geef je aan helemaal geen papier in de bus te willen. Wie geen sticker plakt, houdt de brievenbus open voor alle mogelijke drukwerk. Terwijl Nederland, zoals we hierna nog vaststellen, hoog scoort inzake milieubesef, komt na meer dan tien jaar het aantal brievenbussen mét sticker niet boven 30% uit, en is dat aandeel in veel gemeenten beduidend lager. Opvallend is echter de spreiding van die stickers. Ik beperk me tot Nijmegen. Uit onderzoek blijkt dat het patroon van spreiding van de stickers nagenoeg samenvalt met het patroon van de opleidings- en inkomensniveaus: hoe hoger de gemiddelde opleiding en het gemiddelde inkomen in een wijk, hoe frequenter de sticker. Overigens valt datzelfde patroon ook waar te nemen in het rookgedrag: de wijken met de rijkste burgers hebben niet alleen de meeste stickers, dat zijn tevens de wijken waar (nog) het minste gerookt wordt. Het plakken van een sticker is - zoals het roken - een kleine, maar toch betekenisvolle aanwijzing van milieubesef. Er is dus kennelijk ook een patroon van samenhang met het inkomens- en opleidingsniveau.
Derde voorbeeld: recent woonde ik in Parijs de openbare verdediging van een doctoraat bij. Vlak nadat de promovendus zijn toelichting bij het proefschrift had gegeven, begon de juryvoorzitter, een hoogleraar - en dus vast iemand met een hoog opleidings- en inkomensniveau -, vlak naast mij een pijpje te stoppen. Ik dacht dat de man, enigszins uit verveling, vast vooruitliep op het einde van de bijeenkomst. Maar nog tijdens de discussie over het proefschrift stak hij een pijp op, een tweede en een derde, en blies de zaal geleidelijk blauw. Geen hoogleraar in Nederland en Vlaanderen, laat staan noordelijker
| |
| |
in Europa, die het nog zou bestaan tijdens een doctoraatsverdediging te roken. Onze opvattingen, normen en gedragingen inzake roken zijn de laatste tien, twintig jaar immers aanzienlijk veranderd. Terughoudendheid en (zelf)beperking kenmerken die veranderingen. Voor deze Franse collega geldt dat zijn hoge opleiding eveneens terughoudendheid en zelfbeperking zou doen veronderstellen. Het cultuurpatroon van zijn land bleek sterker...
Natuurlijk zijn deze voorbeelden enigszins intuïtief en, behalve het Nijmeegse voorbeeld, op persoonlijke ervaringen gebaseerd. Toch weerspiegelen ze wel degelijk de uitkomsten van onderzoek. Zowel op wereldschaal (door Gallup en andere vermaarde opinieonderzoeksbureaus), als op Europese, op nationale en op lokale schaal worden al vele jaren lang gegevens over het milieubesef verzameld. De langere tijdsperiodes waarover inmiddels gegevens beschikbaar zijn, maken ook de patronen (van stabiliteit én verandering) daarin steeds duidelijker. In deze onderzoeken wordt milieubesef gemeten aan de hand van onder meer gegevens over de algemene interesse van burgers voor natuur en milieu, de opinies van burgers over de ernst van specifieke milieuproblemen, het belang dat zij aan milieuvraagstukken hechten in vergelijking met bijvoorbeeld problemen van werkgelegenheid, drugs en veiligheid, het lidmaatschap van natuur- en milieuorganisaties, de opvattingen en de (verbale) bereidheid tot het scheiden van huishoudelijk afval, het besparen van energie in de huishouding, het reisgedrag enzovoort. Natuurlijk willen we hier niet al dat onderzoek bespreken. Maar opvallend zijn de conclusies over de geografische, de sociaal-economische en de temporele patronen die in het milieubesef herkenbaar zijn.
| |
Een geografisch patroon
Op Europese schaal vallen voor alle variabelen van milieubesef telkens dezelfde verschillen op. Er loopt een duidelijke scheidslijn door Europa: de Scandinavische landen, Duitsland (West),Oostenrijk en Zwitserland (al sinds ‘Astérix chez les Helvètes’ legendarisch netjes) en Nederland scoren hoog; Engeland, Ierland en België nemen een tussenpositie in, terwijl de Zuid-Europese landen beduidend lager scoren. Een enkel cijfervoorbeeld: in de eerstgenoemde landen is tussen 25 en 35% van de burgers lid of donateur van een of meerdere milieu- of natuurorganisaties. In de middengroep is dat 15 tot 20%, terwijl het in het zuiden beneden 10% blijft. De verschillen tussen wat we gemeenzaam ‘de lage landen’ noemen, zijn trouwens opmerkelijk: in Nederland bedraagt het percentage 33%, in België amper 15%. Overigens blijft de inzet van veel Nederlanders (en ongetwijfeld ook van veel andere Noord-Europeanen) op dit punt beperkt tot zogeheten ‘postgiro-activisme’: eens per maand of per jaar wordt een vast bedrag overgemaakt, dat vaak ook een abonnement op een tijdschrift omvat. Over de lage landen nog dit: België als
| |
| |
geheel scoort middelmatig, maar uit allerlei andere cijfers rijst het vermoeden dat de denkbeeldige lijn die de ‘kopgroep’ van de ‘achterblijvers’ scheidt, min of meer dwars over België loopt. De veelbesproken culturele verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië hebben in elk geval óók op het milieubesef betrekking.
De mogelijke hypotheses en verklaringen voor het geografische patroon van de grote verschillen in milieubesef (en milieugedrag) zijn wel en niet eenvoudig. Relatief eenvoudig is de vaststelling dat de denkbeeldige lijnen in het milieubesef in Europa min of meer samenvallen met sociaal-economische lijnen. Deze en vergelijkbare vaststellingen leidden sociale wetenschappers tot de hypothese van het post-materialisme. In het algemeen geformuleerd: milieubesef gedijt beter in betere sociaal-economische omstandigheden. Anders gezegd: als de materiële omstandigheden goed zijn, kunnen post-materiële waarden aandacht krijgen. Waar materiële behoeften onvervuld blijven, is voor milieubesef onvoldoende ruimte. Of deze verklaring ook op individueel niveau geldt, is straks aan de orde, net als de vraag of die verklaring ook voor lange termijn ontwikkelingen geldig is, en het milieubesef dus gelijkelijk toeneemt met de sociaal-economische groei.
Terwijl er onder het geografische dus een economisch patroon herkenbaar is, kunnen economische verschillen lang niet alles verklaren. Zo is Milaan rijker dan Kopenhagen en toch aantoonbaar minder milieuvriendelijk. En Zürich mag dan meer milieubesef etaleren dan Brussel, het is maar de vraag of de economische verschillen daarvan de basis vormen. Kennelijk worden economische verschillen in deze soms overstemd door cultuurverschillen. Deze laatste liggen nog weer dieper en zijn dus minder eenvoudig te achterhalen. Zo is het niet eenvoudig te verklaren, maar wel veelbetekenend dat de denkbeeldige lijnen van milieubesef ook min of meer parallel lopen met de lijnen die de grote religies in Europa verdelen. Het leidt tot speculatieve hypothesen over het zakelijke protestantisme dat op orde is gesteld, versus het expressieve katholicisme dat wat slordig is. Het ascetische protestantisme met een sterke nadruk op plichtsbesef staat dan tegenover het morsige katholicisme dat zich wat makkelijker van zijn morele verantwoordelijkheid lijkt te kunnen ontdoen.
Verder blijkt dat het milieubesef, hoe groot of beperkt verder ook, in de verschillende landen geheel andere aanknopingspunten heeft: weinig Belgen en wellicht ook weinig Vlamingen zullen onder de indruk zijn van het argument dat landschapszorg van belang is, omdat onze cultuurlandschappen onderdeel zijn van onze cultuurgeschiedenis. Noch de Vlaamse beweging, noch de grote cultuurorganisaties hebben, een enkele romantische verwijzing niet te na gesproken, van natuur- of milieubehoud een prioritair agendapunt gemaakt. Met uitzondering van enkele regionale en lokale verenigingen is in Vlaanderen integendeel sprake van een relatief grote mentale en organisatori- | |
| |
sche afstand tussen diegenen die zich met natuurbescherming respectievelijk met cultuurbescherming bezighouden. En onder allerlei (overheids)initiatieven ten bate van het Vlaamse erfgoed wordt feitelijk alleen aan zorg voor (cultuur)monumenten gedaan. Hoe anders is dat soms elders: onder de vlag van de ‘National Heritage’ worden in Engeland, Schotland en Wales niet alleen monumenten en landschappen in ere gehouden, maar ook veel daaraan gekoppelde initiatieven voor milieu- en natuurbesef ondernomen. En ook in Duitsland en Oostenrijk gaan cultuurbescherming en natuurbescherming hand in hand, intellectueel, mentaal en organisatorisch, zoals in allerlei projecten voor Kulturlandschaftsentwicklung. In Frankrijk, Italië en Spanje is milieubesef dan weer sterk verbonden met de identificatie met het ‘eigen’ landschap, met de ‘eigen’ regio: niet het land, maar de regio moet worden beschermd. Ondanks de grote onderlinge verschillen valt in Zwitserland en Scandinavië op hoezeer daar met succes beroep kan worden gedaan op orde en netheid als onderdelen van gemeenschapszin. Datzelfde argument speelt ook in Nederland een cruciale rol, zeker in combinatie met de gezamenlijke strijd tegen het water.
| |
Een sociaal-economisch patroon
Vanaf de jaren zeventig al, toen de milieukwestie door het rapport van de Club van Rome en andere alarmerende publicaties aan de orde was gesteld, hebben sociale wetenschappers onderzoek gedaan naar het milieubesef van verschillende lagen van de bevolking. Of dat onderzoek nu de Verenigde Staten of een Europees land betrof, een land met een hoog of laag milieubesef, uit alle gegevens bleek dat milieubesef vooral een zaak van hoger opgeleiden en hogere inkomensgroepen was. Dat bleek, ten eerste, uit klassiek opinieonderzoek, waar hoger opgeleiden en hogere inkomensgroepen systematisch en significant hoger scoorden. Het bleek, ten tweede, uit de achterban van natuur- en milieuorganisaties die hun actieve leden, hun papieren leden en hun geldschieters meer dan gemiddeld uit die kringen rekruteerden. En het geldt, zoals we voor Nijmegen zagen, ook voor allerlei vormen van milieubesef en (zacht) milieugedrag, zoals de bereidheid met stickers de hoeveelheid reclamepapier te beperken. Deze samenhang is trouwens niet lineair: het zijn niet zozeer de topcategorieën, maar de middelhoge categorieën van opleidingen en inkomens die het hoogste scoren op allerlei schalen van milieubesef.
Dat het milieubesef het hoogste is onder de hogere sociaal-economische lagen is voor sociale wetenschappers om ten minste twee redenen niet verrassend. In de eerste plaats worden ook de andere post-materiële thema's die sinds de jaren zestig en zeventig zijn geagendeerd, in kreten samengevat als participatie, emancipatie, derde wereld, vrede en mensenrechten, eveneens door de betere sociaal-economische lagen gedragen. Ook hier biedt de these van het post- | |
| |
materialisme dus een verklaring. Ook die andere bewegingen kennen, net als de milieubeweging, een oververtegenwoordiging van hoog opgeleide en goed verdienende burgers. Er is in de literatuur daarom sprake van ‘middle class radicalism’, een term die op de achterban van zowel Greenpeace als Artsen zonder Grenzen toepasbaar is. In de tweede plaats heeft de natuurbehoudbeweging een lange historie van rekrutering onder de maatschappelijke elite. Toen tussen ongeveer 1880 en 1920 overal in Europa natuurbehoudorganisaties zijn opgericht, werden die initiatieven gedragen door een select en elitair gezelschap van natuurminnende (amateur-)biologen en dito kunstenaars. In het Duits worden zij met het bijna onvertaalbare ‘seltsame Käuze’ aangeduid. Daarom staat de milieubeweging van de jaren zeventig in zekere zin voor een ‘democratisering’ van het natuurgedachtegoed, en voor de uitbreiding daarvan richting milieu. Toch laat ook de milieubeweging een oververtegenwoordiging zien van hoger opgeleiden en van middelhoge inkomensgroepen.
En hier komt een opvallende tegenstrijdigheid in beeld: terwijl het milieubesef ongelijk gespreid is over de sociaal-economische lagen, is de feitelijk veroorzaakte milieubelasting dat ook, zij het volgens een nagenoeg omgekeerd patroon. Het Nijmeegse onderzoek is ook in dit opzicht geheel representatief: de wijken met de meeste stickers op de brievenbus zijn tegelijkertijd de wijken waar per huishouden en per persoon de meeste energie wordt gebruikt en het meeste water, waar de meeste ruimte in beslag wordt genomen, het meeste wordt gereisd, en - maar dit laatste is niet onderzocht - wellicht toch ook nog het meeste papier wordt omgezet -. Met andere woorden: de sociaal-economische spreiding van het milieubesef en van de feitelijke milieubelasting zijn nagenoeg spiegelbeeldig.
Dat geldt overigens ook ‘aan de onderkant’: mensen uit de lagere sociaal-economische categorieën getuigen doorgaans van minder milieubesef, maar belasten het milieu ook minder. En de contradictie gaat nog verder: de lagere sociaal-economische groepen wonen vaak ook in wijken en buurten die op milieugebied in het algemeen niet best scoren. Om maar weer eens het Nijmeegse onderzoek te citeren: de feitelijke milieuhinder (lucht, geluid, stank) is aanwijsbaar hoger in wijken met een lagere sociaal-economische status. Ook dit patroon van samenhang tussen milieu en sociale ongelijkheid is overal in Europa terug te vinden. In de Verenigde Staten, waar de sociaal-economische tegenstellingen traditioneel veel scherper zijn, is deze situatie mede aanleiding geweest tot het ontstaan van de zogeheten ‘environmental justice movement’. Zij voert strijd tegen de ongelijke verdeling van de milieukwaliteit en de milieurisico's, een verdeling die in de USA meestal parallel loopt met raciale scheidslijnen. Milieu en ongelijkheid is een in Europa (voorlopig?) nog minder geagendeerd thema, maar het verschijnsel is natuurlijk ook hier zichtbaar.
| |
| |
De opvallende tegenstrijdigheid tussen de sociaal-economische patronen van milieubesef enerzijds en van de feitelijke milieusituatie anderzijds is niet zonder gevolgen. Dat het milieubesef vooral wordt gedragen en gepredikt door welvarende mensen, groepen en landen is voor minder welvarende mensen, groepen en landen voortdurend aanleiding tot het verwijt dat milieuzorg vooral een zorg van de elite voor zich zelf is. Dat verwijt is op internationale conferenties te horen, om het even of het over biodiversiteit of over klimaatverandering gaat. Het is te horen op regionaal niveau, als gebieden worden aangewezen als natuurgebied en de lokale bevolking vreest in haar economische ontwikkeling geremd te worden. Het is te horen op lokaal niveau, als een activiteit om milieuredenen gesloten dreigt te worden, terwijl een belangrijk deel van de lokale werkgelegenheid daarvan afhankelijk is. En zelfs de aanleg van verkeersdrempels leidt op buurtniveau wel eens tot gelijkaardige reacties. Het patroon van de spreiding van het milieubesef laat in vrijwel al deze gevallen toe de conflictlijnen vrij nauwkeurig te voorspellen.
| |
Een temporeel patroon
Zoals gezegd zijn zowel het hedendaagse milieubesef als het onderzoek daarvan zo'n dertig jaar oud. Natuurlijk wordt er dus ook gepeild naar de ontwikkeling van het milieubesef in de tijd. Het patroon daarin was eerst niet, maar is de laatste jaren wél verrassend. Niet verrassend was de vaststelling dat de collectieve aandacht voor milieuvraagstukken min of meer omgekeerd evenredig was aan de economische ontwikkeling: in perioden van relatief zorgeloze economische groei steeg het milieubesef. Als de economie, zoals in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig, het minder deed - en de materiële vooruitzichten dus minder rooskleurig waren - nam de belangstelling voor milieuvraagstukken af. Ook dit patroon paste perfect in de these van het post-materialisme. Dit patroon werd weliswaar wat verstoord door kortere golfbewegingen die voortkwamen uit geruchtmakende milieu-incidenten. Internationale milieurampen zoals Seveso, Bhopal, natuurlijk Tsjernobyl en recenter ook nog de tanker Erica en allerlei incidenten in eigen land leidden elke keer tot een toenemende milieubelangstelling. Maar op de langere termijn blijken het slechts rimpels in het langzamere ritme van eb en vloed van het milieubesef.
Verrassend is echter de vaststelling dat dit patroon de laatste jaren verbroken is: terwijl we sinds het midden van de jaren negentig in diverse landen een stevige groeiperiode beleven, stijgt het milieubesef nauwelijks. Er is meer: voor het eerst in dertig jaar worden onderzoekers geconfronteerd met een samengaan van economische groei en afnemend milieubesef. Er zijn voorlopig slechts tegenstrijdige verklaringen voor dit fenomeen aangedragen: sommigen menen dat de burgers milieumoe zijn en alle ellende over dat vraagstuk
| |
| |
hebben verdrongen. Anderen suggereren echter dat de burgers juist tevreden zijn over de vooruitgang die is geboekt, en daardoor in de eigen omgeving minder met milieuproblemen worden geconfronteerd. Wat gesofistikeerder - maar daarom nog niet juister - klinkt de verklaring dat veel milieugedrag van mensen inmiddels een zodanig routinematig onderdeel van hun leven is geworden, dat zij nauwelijks nog bij het milieu stilstaan. Zelfs scheiden van afval wordt niet meer met milieu geassocieerd, zo ingesleten als dat gedrag inmiddels is.
De tijdreeksen zijn nog te kort, de wetenschappelijke discussie nog te recent voor definitieve verklaringen. Overigens zou de these van het post-materialisme, maar dan in een specifiekere versie, ook hier een verklaring kunnen bieden. Van meet af aan is namelijk gesuggereerd dat post-materialisme wel eens een kenmerk van een specifieke leeftijdscohorte zou kunnen zijn: de generatie die na de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep aan materiële zorgen was geboren en opgegroeid, had zowat alle materiële wensen bevredigd zien worden. Daarom zou juist die leeftijdscohorte zo gevoelig voor post-materiële vraagstukken zijn. De daarop volgende generatie, de huidige twintigers en dertigers, zou de post-materiële waarden weer veel minder genegen zijn en ook minder aanspreekbaar zijn voor allerlei ‘middle class radicalism’. Die generatie lijkt, op gevaar af dat dit een scheldwoord wordt, juist hypermaterialistisch. In elk geval spoort deze verklaringswijze met de grote moeite die de nieuwe sociale bewegingen, de milieubeweging voorop, hebben om nieuwe actieve leden te werven. Hoe het ook zij, de tegenvallende milieubelangstelling van de jongere generatie en de teruglopende milieubelangstelling in het algemeen zijn een zorg voor iedereen die met milieubesef bezig is, van educatiemedewerker tot politicus.
| |
Milieubesef als ‘dalend’ cultuurgoed?
Hiervoor is gesteld dat het natuur- en milieugedachtegoed zowel historisch als tegenwoordig overwegend gedragen wordt door de hogere opleidings- en inkomenslagen. Op zichzelf is dat niet uitzonderlijk: het komt integendeel heel vaak voor dat nieuwe cultuurgoederen - en zo typeren we milieubesef hier - in de hogere sociaal-economische lagen ontstaan en dan via een geleidelijk proces van overname en assimilatie door de gehele samenleving ‘indalen’ en veralgemeend raken. De cultuursociologie beschrijft dit klassieke verschijnsel als het ‘sinkendes Kulturgut’. Dit patroon van verspreiding is het meest bekend van materiële, vooral consumptieve cultuurpatronen: de auto, het toerisme, de fitnessrage en tal van andere cultuur- en gedragspatronen zijn ontstaan bij de sociaal-economische bovenlagen en zijn geleidelijk ‘ingedaald’. Sommigen beoordelen die verbreiding van aanvankelijk elitaire cultuurgoederen als positief (want democratisch), anderen beschouwen ze
| |
| |
juist als ergerlijk. De post-vakantie-vraag: ‘en, niet te veel toeristen?’ geeft (nog redelijk onschuldig) uiting aan die tweede beoordeling. Overigens ‘bedenkt’ de sociaal-economische elite wel telkens weer iets nieuws waardoor zij zich van ‘het gewone volk’ kan onderscheiden: toen ook de distinctieve betekenis van de tweede auto en het tweede huis wegvielen, boden de tweede en derde vliegvakantie en andere consumptieve innovaties weer nieuwe mogelijkheden zich te onderscheiden.
Het fenomeen ‘dalend cultuurgoed’ is dus goed bekend voor materiële consumptie. Het verklaringsmechanisme ligt ook voor de hand: de wens van lagere sociaal-economische categorieën om via materiële vooruitgang ook sociale vooruitgang te verwerven verklaart hun ambitie om gedrags- en cultuurpatronen van de elite over te nemen. Maar het fenomeen van het dalende cultuurgoed doet zich ook voor met betrekking tot niet-materiële goederen, zelfs met betrekking tot het zich onthouden van materieel genot. In onderzoek is vastgesteld dat de verspreiding van het niet-rookgedrag de laatste decennia precies dezelfde weg heeft gevolgd: veel meer dan allerlei informatie over gezondheidsrisico's blijkt het onderscheidend vermogen van ‘ik rook niet (meer)’ en de status en het prestige daarvan een rol te hebben gespeeld bij de verbreiding van het niet-roken. Hoogleraren behoren dus niet (meer) te roken, althans in landen waar het niet-roken al distinctieve status heeft verworven - en dat is in Frankrijk duidelijk niet het geval. Het niet-roken volgt hiermee trouwens andere, historische voorbeelden van zelfbeperking en terughoudendheid. Het meest bekend zijn de cultuurhistorische analyses van Elias die aantoonde hoe opvattingen en gedragingen met betrekking tot eten, persoonlijke hygiëne, seksualiteit, persoonlijke conflicten en andere geleidelijk meer door terughoudendheid en zelfbeperking zijn geïnspireerd, en hoe die nieuwe cultuur- en gedragspatronen binnen de hofhoudingen zijn ontstaan en van daaruit geleidelijk zijn veralgemeend.
Het een en ander leidt vanzelfsprekend tot de vraag of ook milieubesef - waarbij terughoudendheid en zelfbeperking eveneens een rol spelen - wellicht ook een geleidelijk dalend cultuurgoed is. Voor sommige vormen van milieubesef en milieugedrag is dat aanwijsbaar het geval: het bewust omgaan met voeding is van een redelijk elitaire bekommernis binnen relatief korte tijd een veel bredere zorg geworden, en het consumeren van biologisch voedsel laat een herkenbaar groei- en verspreidingspatroon zien. Van distinctieve zijn het nu dalende cultuurgoederen geworden. Het is echter te vroeg om te beoordelen hoe stabiel deze patronen zijn. Bovendien is voor veel andere aspecten van milieubesef en milieugedrag niet of nauwelijks sprake van ‘dalend cultuurgoed’. De Nijmeegse sticker raakt niet verder en, veel belangrijker, terughoudend automobiliteitsgedrag en zelfbeperking in het energiegebruik zijn voorlopig nog bepaald geen distinctieve cultuurgoederen.
| |
| |
| |
Hoe milieubesef vergroten?
Milieubesef bekijken als cultuurgoed kan, voor diegenen die het vooral als een instrumentele grootheid zien, op het eerste gezicht een ontgoochelend perspectief lijken. Het milieubesef hangt immers kennelijk - en op een wijze die we nog niet altijd geheel begrijpen - samen met dieperliggende cultuurpatronen, van historische, religieuze en nationale oorsprong, het is op verschillende manieren gekoppeld aan sociaal-economische patronen, en het wil nog niet vanzelf tot status en prestige leiden, noch een ‘vanzelf’ indalend cultuurgoed zijn. Een milieubesef dat zozeer verankerd ligt in de weerbarstige lagen van onze cultuur is weinig veranderlijk. Toch biedt dit perspectief meer dan louter wetenschappelijke bevrediging. De belangrijkste les is ongetwijfeld dat, als milieubesef niet geïsoleerd moet worden begrepen, het ook niet geïsoleerd moet worden bewerkt. Wie het milieubesef wil vergroten, zal dus op zoek moeten naar thema's waarmee mensen in hun eigen cultuur worden aangesproken, naar thema's waar materiële en post-materiële waarden en belangen elkaar raken, naar thema's waarmee milieu en ongelijkheid tegelijkertijd aan de orde kunnen worden gesteld. Als het milieubesef een cultuurgoed is, maakt dat het weliswaar bewerkelijker, maar nog wel bewerkbaar.
|
|