| |
Ben Cami. De lange weg naar onthechting.
Ben Cami. Een bij leven al vergeten dichter. Onbekend, ondergewaardeerd, onbegrepen, ongelezen. Verstoft, gedateerd vanwege zijn oubollig taalgebruik en verknipt door de oorlog, concludeert Paul Bogaert in een zielloos stukje in het Tijd en Mens-nummer van DWB. Cami is altijd tussen wal en schip gevallen, stelt Patrick Peeters in de Poëziekrant: ‘Cami's ontwikkeling glipt steeds door de mazen van het literair-kritisch net. Te traditioneel voor de tweede experimentele golf, te abstract voor het neorealisme, te ironisch of misschien zelfs te cynisch voor de neoromantiek, vond hij wel even aansluiting bij de geëngageerde poëzie uit de tweede helft van de jaren zestig.’ Natuurlijk, je kunt de kritiek de schuld geven, maar in het geval van Cami zit het in het werk zelf. Wie de bundels herleest ziet vooral wisselvalligheid: de lyrisch-profetische toon uit Het land Nod, duister poëtisch proza in Roos uit modder, geëngageerde boosheid in Blanco stem tot weinig poëtische ontboezemingen in Wat ik wil is gelijk aan nul. Wat beklijft is de in alle bundels aanwezige angst en de enorme hang naar nihilisme. Toch, wie wat aandachtiger leest, zeker na het verschijnen van Ten westen van Eden, merkt dat Cami op zijn beste momenten, voorbij zijn nihilisme, raakt aan wat hem werkelijk drijft.
Een angstige broeder is een vijand
Wij waren niet te vroeg bevreesd, zo verterug,
Toen zelfs de zon in ons de schaduw wierp
Onzer onzekerheden. Toch heeft het ons verrast,
Het leven, of wat wij zo veel jaren reeds
Als 't leven kenden: 't heerste buiten ons,
't Behoorde andren die wij nooit ontmoetten,
Een wapen tegen ons, - en wij ontliepen het,
De stap verhaastend, vriendelijker lachend,
Zonder vertrouwen en zonder trouw: zo, vriend,
Cami werd in 1920 geboren in Durham, Engeland. Begin jaren vijftig maakte hij deel uit van de redactie van het vernieuwende tijdschrift Tijd en Mens, waarin ook Louis Paul Boon, Jan Walravens en Hugo Claus zaten. Maar dat redacteurschap had voor Cami niet veel om het lijf. ‘Het literaire leven interesseert mij niet,’ vertelde Cami in 1980 aan Willem Roggeman. ‘Ik heb daar nooit enig belang in gesteld. Jan Walravens nam het mij altijd kwalijk dat ik niet naar redactievergaderingen van Tijd en Mens kwam. Om hem een plezier te doen, ging ik er dan eens heen, maar de volgende keer ging ik dan weer niet meer. Voordrachten, vergaderingen, verenigingen, dat is allemaal niets voor mij.’ Nog een reden voor zijn relatieve onbekendheid: weinig ambities, weinig geldingsdrang. Het is het beeld dat wel vaker uit interviews naar voren komt, een bescheiden, om niet te zeggen schuwe dichter, met weinig vertrouwen in de mens en waarschijnlijk ook in zichzelf. Cami's weinig hoopvolle mensbeeld paste natuurlijk in de tijdgeest van het naoorlogse existentialisme, maar bij Cami gaat het misschien nog verder terug:
De ogen van mijn vader hebben in mij nooit
In mijn herinnering zie ik mijn vader
Daarom is het dat ik zorgvuldig
De humanisten en de kerken,
Allen die me met perfecties pesten,
Elders in zijn werk vermoordt een kind de jonge katjes wanneer zijn vader meer liefde voor de kat dan voor het kind betoont:
Tegen de muur heeft gepletst
Angst, jaloezie en haat tussen mensen onderling is een voortdurend terugkerend thema in Cami's poëzie. Niet voor niets heeft hij in Het
| |
| |
Ben Cami(°1920).
land Nod gekozen voor het Bijbelverhaal van Cain en Abel ( Genesis 4:1-16). Het land Nod vertelt over de vlucht van Cain (een bijna-anagram van Cami) nadat hij zijn broer Abel heeft vermoord. Maar Cain kan vluchten wat hij wil, hij ontvlucht niet zijn angst, zelfs niet in het land Nod waar
't gewas langsheen de wegen
Luistert en verademt als een stap sterft,
Waar Abels vijandige angst
Herboren wordt in kind na kind.
Belangrijk is dat het verhaal over Cain en Abel een zaak van mensen onderling is. Het is de eerste misdaad, broedermoord, misschien wel erger dan de zondeval die ‘slechts’ een wat vage aangelegenheid was tussen mens en God. Sterker nog, regelmatig voert Cami God op als een uitvinding achteraf. God is een van de vele systemen waarmee de mens zichzelf tegen zijn bange overgeleverd-zijn teweerstelt:
En de eerste schepping der mensen was God;
Wat vóór hen lag als een wilde vallei
Van niet te dragen belofte,
Vluchtten zij, naar hem, berg van verschuivend zand,
De berg der verloren bescherming.
Een angstig broeder is een vijand.
Des daags begroeten wij elkaar zeer hoofs,
's Nachts roeren wij als zwarte mieren
Aan de fundering van elkanders stad.
Wat wij waarlijk schiepen is de god der vrees;
Wet en staatsmacht, waakhond en slot.
De mens kan de wereld-an-sich, als geschenk om niet, als belofte, niet dragen en vindt daarom God uit, een uitvinding waarmee hij zichzelf en zijn medemensen gevangen houdt. Dit is het belangrijkste uitgangspunt van Cami.
Toch zijn er in Het land Nod nog sporen van die belofte terug te vinden:
Soms brak het leven open in een lente
Beangstigend van groei en sappen
Ruisend in de eindeloze wouden
En over de vlakte en in 't geheime land
Dat wij dragen achter ons versteend gezicht.
De belofte, of het reiken naar een bovenmenselijk bestaan, spreekt vooral uit de profetische toon van de bundel:
Die ons te leiden scheen des nachts onder de sterren
Bleef niets dan een herinnering zo verre
Dat zij ons zwijgen doet. Wij gaven het als naam:
God, en hij was luttel meer dan waan,
Het is juist deze toon, het ritme, de inversies en de langgerekte zinnen, die in de volgende bundels niet meer terugkeert. Meer en meer begint de dichter zich toe te leggen op hoe het allemaal misgaat met de mens.
Wereldse boosheid
En wat moet ik morgen hij Mao?
Niemand waagt het open talks te voeren
Thuis zou men grinnikend fluisteren:
Hij is rijp voor de psychiaters.
Cami's werk uit de jaren zestig en zeventig wordt gekenmerkt door engagement, gedichten die zich nadrukkelijk bezighouden met de tijdgeest, de jaren zestig, de politieke misstanden en het verzet.
| |
| |
Dat sigaren rookt en landen vreet
En dollars zuigt uit inboorlingen
Ben jij, mijn waarde politicus,
Het zijn vooral de politieke referenties die in het oog springen: Vietnam, Martin Luther King, Franco. Maar veel belangrijker is het nogal platte, vaak ongenietbare parlando waarvan deze poëzie zich bedient:
Geesten zeggen: het verging hem
Gelijk het Ghandi verging
Cami's wereldse boosheid sloot aan bij zijn al aanwezige nihilisme. Angst en haat tieren welig voort in Cami's poëzie, en geven de bundels een wat bredere en blijvender lading.
Een harnas te ontwerpen waarin
's Morgens schijnt mijn angst misplaatst.
De bomen staan er rustig en zelfzeker.
De natuur is mogelijk nog sereen, de mensen onderling vergallen het voor elkaar en voor zichzelf. Zelfs de meest argeloze mens wordt ten slotte door het leven teleurgesteld:
Terwijl de regen de bloesem vernielde
Ontdekte hij dat een man hem
Sinds vijftien jaar vriendschap
Nu vraagt hij voortdurend
Waarom de onschuldige regen
De pronkerwt breekt, waarom
Gaandeweg komt Cami tot het Rilkeaanse besef dat het de dood en de angst voor de dood zijn die de mens van het waarlijke leven afsnijden:
De veldmuis hoort het alarm van de zeis.
Een mens hoort niet wat nadert,
Doof onder een hersengroot geruis
Dat denken heet, hoop, geloof,
Angst voor de dood doet ons het leven mooier voorstellen dan het is, wat altijd leidt tot teleurstelling. ‘De mens is het enige wezen dat weet dat hij doodgaat. Dit besef maakt hem verbitterd en zijn verbittering brengt hem tot het vernietigen van het leven, zelfs van het eigen leven,’ stelt Cami in een interview uit 1978.
Net als Rilke komt Cami daarom regelmatig terecht bij dieren, die deze doodsangst niet kennen. Bijvoorbeeld in het gedicht over de kat die 's nachts op jacht gaat en de volgende ochtend een prooi naar huis brengt:
's Morgens vind ik op mijn tuinpad
Het deerlijk lijk van een jong konijn
Van heind en ver gesleept om mij
Tot het waarachtige leven te verleiden.
Ze vlijt zich tegen mijn benen aan.
Ik aai haar ronkende kop.
Haar wreedheid en haar vriendschap
Het waarachtige leven, niet mooier voorgesteld dan het is, zonder bijgedachte, zonder hersengroot geruis, dát is het wat Cami steeds op het oog heeft, maar waar hij zo moeilijk bij kan.
Het waarachtige leven, de wereld zoals hij is, wordt voortdurend verduisterd door de mens, met zijn haast, naijver en angst: ‘Onder de mensen en hun talloze motoren/ben ik mijn taal verloren’ schrijft Cami. In een interview uit 1978 licht hij dit toe: ‘We nemen overal koortsachtige activiteiten waar, die we als ‘leven’ bestempelen,
| |
| |
maar brengen ze niet in vele gevallen de dood teweeg?’
Maar de dood als onderdeel van het waarachtige leven wordt overal weggestopt en verdrongen. ‘Ik geloof,’ stelt Cami, ‘dat de mensen in vroegere tijden nooit in de verleiding kwamen het feit dat de dood deel uitmaakte van het leven van zich af te stoten, zoals dat vandaag de dag gebeurt.’ Met name in de bundel Wat is er met de dood gaande? komt Cami hier steeds op terug:
Wat is er met de dood gaande?
Wie sterft en waar de lijken
Achter trams en vrachtwagens
De bundel Wat is er met de dood gaande? verscheen in 1984, opgenomen in de verzamelbundel Gedichten 1954-1983. Deze bundel biedt weliswaar een overzicht maar doet vooral afbreuk aan Cami's werk. Want de bijna volledige herdruk van Het land Nod, ook in de bundel opgenomen, is aangepast aan de moderne spreektaal: naast talloze versimpelingen is alle ge en gij vervangen door je en jij, van de profetische toon blijft slechts een mank aftreksel over.
Na Gedichten 1954-1983 verscheen er lange tijd niets meer. Cami had al aangekondigd dat Wat is er met de dood gaande? zijn laatste bundel zou zijn. Geen ambitie, geen geldingsdrang, poëzie zo leek het deed er steeds minder toe. ‘In het Westen,’ monkelde Cami, ‘laat men de dichter schrijven en publiceren, maar men zorgt er via het onderwijs en de media voor dat de massa nooit het geestelijk peil bereikt dat nodig is om de dichter te kunnen begrijpen.’
Het nihilisme voorbij
Van buiten de muren komt ons een geruis.
Of is het de nacht waarin we,
Tijdloos ver in de ruimte,
Veertien jaar na Wat is er met de dood gaande? verscheen Ten westen van Eden. Deze bundel is ongetwijfeld Cami's sterkste, meest gerijpte, meest hechte bundel. Hij werd dan ook verrassend maar terecht bekroond met de Herman Gorter-prijs. Met een zeggingskracht sterker dan die uit Het land Nod vloeien alle thema's uit Cami's werk hier samen. De angst, de eenzelvigheid, de schuld, de vader, het ongerepte der dieren, de onthaasting, de rol van de dood, het engagement, het nihilisme en sterker dan voorheen: een blik hieraan voorbij.
Alleen al de titel, Ten westen van Eden, is veelzeggend. Zij spiegelt namelijk Het land Nod, dat volgens de Bijbel ten oosten van Eden gelegen was. Deze twee niet mis te verstane plaatsaanduidingen omvatten Cami's hele oeuvre en plaatsen het in een perspectief. Het lijkt erop dat de aanvankelijke trek naar het land ten oosten van Eden, mogelijk te lezen als de hang naar een staat zuiverder dan die van het paradijs, is ingeruild voor de acceptatie van het land ten westen, met de tijd en de menselijkheid mee, werelds, alsof Cami meer dan voorheen het leven accepteert zoals het is. Onthechting lijkt daarbij de sleutelrol te spelen.
Onthechting is, bij nader inzien, in alle bundels van Cami terug te vinden. Titels als Blanco stem en Wat ik wil is gelijk aan nul bergen ook het loslaten van de wereld, de mens en zijn ambities, in zich, maar in beide bundels wordt de aandacht opgeëist door de meer directe politieke boosheid, bepaald geen teken van onthechting. De neiging de dingen los te laten werd niet overtuigend noch consistent naar voren gebracht. In Ten westen van Eden is de zucht naar onthechting overal terug te vinden. Camilaat de hoop op een betere wereld varen:
Heel hoog zoeken mensen haastig een beter gebied.
Niemand ziet de verkleumde dag verdrinken
In een plas tussen het riet
Hij behoeft geen grootspraak van dichters meer: ‘zoals dichters eertijds mochten schrijven’; geen onsterfelijke roem: ‘Wij laten zelfs geen krasje na / Op deze eeuw’; geen roes of extase: ‘Zoals mijn hang naar de zee verging (...) Zo verging mijn heimwee naar de pracht / Om de keizer (...) het zalig leegstromen / Der hersens.’
Het sterkst komen onthechting en acceptatie naar voren in de cyclus ‘Friesland’. Deze cyclus vertoont overeenkomsten met de Biesbosch-cyclus uit Wat is er met de dood gaande?, maar die was nog wat weerspanniger, de natuur bleef soeverein tegenover de onweten-
| |
| |
de vissers; in ‘Friesland’ ervaart de ik-figuur bewust hoe zalig overgroot het Friese landschap is: ‘Je zit in je bootje, alleen/ In het wijde land van belofte...’ Zelfs de belofte (voor het laatst gezien in Het land Nod) is weer voelbaar, en de wreedheid jegens een paling is zonder bijgedachte, er is slechts acceptatie:
Weet je nog hoe je met veel geluk
Een paling ving, hem stroopte, hem bakte.
Als aan het slot van de cyclus de motoren en de oorlog even de kop op steken, is het slechts om beschaamd het veld te ruimen:
Mensen horen de stilte van de reine hemel,
Zonlicht verdwaalt in de luie rivieren,
Het jachtvliegtuig haast zich beschaamd
Naar zijn oefenruimte, ginder,
Eenzaam, maar één met het landschap en de dieren, zonder haast, zonder iets te moeten ‘is er, een avond lang, / Geen nood aan toekomst.’
Toch is deze onthechting iets anders dan apathie en onverschilligheid, zoals die heerst in de derde cyclus van de bundel. Deze cyclus roept de meeste herinneringen op aan het eerdere werk van Cami. Tanks, mitrailleurs, oorlog en daartussen losgeslagen, wanhopige mensen. Toch, lijkt Cami te willen zeggen, heeft men het aan zichzelf te danken, men is achter ideologieën aangelopen, in plaats van gewoon bij zichzelf en zijn directe omgeving te blijven:
Mensen zwijgen, te moe om hopeloos te zijn.
Dit zwijgen is het einde van alle palavers.
Mohammed en Allah waren hopeloos en zwegen.
Zo is de waarheid en de waarheid is ook
Daar waar ik zijn moest: de plek
Waar het skelet van mijn vader
Mij heeft opgewacht, en ik ben schuldig en dwaas
Want ik ben hem voorbijgegaan.
De bundel geeft ook duidelijk blijk van een veranderde kijk op de vaderfiguur, maar Freud laat ik voor deze keer terzijde. Belangrijker is dat Cami zelfs zijn poëtisch absolutisme lijkt op te geven, geen hoop meer, geen verlangen naar hoger, beter of zuiverder. De witte mei wordt afgezworen:
Vriend, ik zal niet terugkeren(...)
ik weet dat je mijn brief verbrandt.
Jezwijgt. Verborgen in je oude villa
Wil je nog één witte mei beleven,
Het is je enige hoop: een terugkeer
Naar de aanvang, terug naar een geboorte,
Ergens ver in de kille avond.
Het verlangen naar een wedergeboorte, verandering en vernieuwing wordt verruild voor de acceptatie van de ouderdom. Oost wordt verruild voor West. Das Ziel des Lebens ist der Tod. In diverse gedichten loopt Cami hierop vooruit:
Dertig seconden voorje hart stilviel
Sprakje, dachtje, en waar sterfje nu,
Het onomschrijfbare dat je nu bent?
Of neem dit gedicht:
Septembernevel, winterse mist:
Ze goochelen de wereld de wereld uit;
Wat bestaat bestaat niet meer,
Wat roept heeft geen stem meer.
Meer is het niet. Een seconde nog
Droom je, heel lang, van de zon,
Toch, tussen alle doodsverlangen door blijkt uit dit gedicht dat er in het leven iets is dat ‘roept’ en dat spreekt uit meer gedichten, maar vooral uit de toon van de hele bundel. De toonaard in Ten westen van Eden is meeslepender, bezielder dan in alle voorafgaande bundels, de taal, de vorm geeft iets extra's. De zinnen lopen over de regels, er is rijm en ritmiek, inversies. Niet overdreven veel, zoals in Het land Nod, maar precies genoeg om deze bundel de benodigde overtuigingskracht te geven.
Poëzie is een vorm van reductie, vond Herman de Coninck. Maar dat betrof vooral de inhoud. Want om die reductie overtuigend vorm te geven is veel vakmanschap nodig, taal die uiteindelijk het gereduceerde treft in al zijn intensiteit. Leeg en vol tegelijk. Het is hetzelfde als wat Kopland benoemt als melancholische waarheid: ‘Het is een besef van melancholische waarheid, dat dicht bij geluksgevoel komt en dat misschien zelfs wel is: wij zijn tijdelijk, wij zijn alleen, het is niet anders. Poëzie bewerkstelligt het verdrietige geluks-
| |
| |
gevoel: ik wist wel dat ik leef, maar ik besef het opnieuw: ik leef nog, hier, nu, niet vroeger, niet later, niet elders, nee, hier, nu. Een ogenblik van eeuwigheid, een ogenblik met en zonder het grote gemis. Alsof je al dood bent, en nog niet. De wereld gaat haar onverstoorbare gang en je aanvaardt het. Zo troost poëzie.’ Die troost, ik denk dat Cami die in al zijn poëzie gezocht en in Ten westen van Eden uiteindelijk ook gevonden heeft.
Koen Vergeer
| |
Literatuur:
ben cami: In de tijd verloren, 1950; Het land Nod, 1954; Roos uit modder, 1958; Het Goudland, (historische verhalen) 1959; Schemerlampen in de zon. Een kleine handleiding voor grasduiners, 1959; Blanco stem, 1967; Wat ik wil is gelijk aan nul, 1974; Gedichten 1954-1983, 1984; Ten westen van Eden, 1998. |
Dit essay werd mogelijk gemaakt door een opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunst. |
|
|