| |
| |
| |
Frank Koenegracht (°1945) - Foto: Chris van Houts.
| |
| |
| |
De schrale troost van sneeuw
Over de poëzie van Frank Koenegracht
Piet Gerbrandy
werd geboren in 1958 in Den Haag. Is classicus, dichter en essayist. Schrijft beschouwingen voor ‘De Groene Amsterdammer’ en poëziekritieken voor ‘de Volkskrant’. Hij publiceerde de dichtbundels ‘Weloverwogen en onopgemerkt’ (1996), bekroond met de Van der Hooftprijs, en ‘Nors en zonder haten’ (1999), genomineerd voor de VSB-Poëzieprijs. Recent verscheen ‘Boeken die ertoe doen’ (2000), met essays over Griekse en Romeinse schrijvers en boeken.
De wereld kan gedefinieerd worden als alles wat het geval is, zoals Wittgenstein zegt, maar wat is het geval? In het dagelijks leven zijn we het over de meeste feiten wel eens. De natuurwetten zijn onveranderlijk, een mens kan zich slechts op één plaats tegelijk bevinden, dieren praten niet en dromen zijn bedrog. Wanneer u 's morgens wakker wordt, neemt u aan dat uw huis nog in dezelfde straat staat als de dag tevoren, dat wie gisteren dood was dat vandaag nog steeds zal zijn, en dat sneeuw niet stijgt maar valt.
Dat deze normale gang van zaken in kunstwerken niet behoeft te gelden, is bekend. Tot de wereld van de kunst behoort ook alles wat niet het geval is. Sinds Picasso weten we dat menselijke gezichten er heel anders kunnen uitzien dan we gewend zijn, Lucebert heeft ons geleerd dat de taal ook gebruikt kan worden om mededelingen te doen die niet sporen met algemeen aanvaarde feiten. Dit is bijvoorbeeld onwaar:
als door de ramen de zon schijnt
zijn de honden zonzieke poezen.
En deze regels van Hans Faverey zijn helemaal onzin:
begon te vallen, grote, steeds
| |
| |
Wie zich erbij heeft neergelegd dat er tenminste twee werkelijkheden zijn, die om ons heen en die in de moderne kunst, behoeft zich geen zorgen te maken, want de situatie is buitengewoon overzichtelijk. Lees je een stuk in de krant, een gedicht van Remco Campert of een verhaal van Maarten 't Hart, dan weet je van tevoren dat de erin beschreven gebeurtenissen tot op zekere hoogte normaal en in onze wereld in principe mogelijk zijn. Neem je daarentegen een bundel van Lucebert ter hand, dan krijg je precies de waanzin die je verwachtte.
De wereld die we in het werk van de Leidse dichter-psychiater Frank Koenegracht (°1945) betreden, is echter moeilijker te duiden. Dit is het titelgedicht uit Alles valt:
Verschoor en ik zagen in de winter
een man die de waarheid sprak
door een versterker zo groot
als een klein kacheltje en zei:
‘Wat baat u goud wanneer uw
ziel van ijzer is.’ Alles valt.
De beschreven situatie is herkenbaar genoeg. De aanhanger van een niet al te zachtmoedig kerkgenootschap probeert in een druilerige straat winkelende mensen geld uit de zak te kloppen. De lezer verwacht dat dit tafereeltje verder uitgewerkt zal worden, al verbaast hij zich een ogenblik over de constatering dat alles valt. Dit is wat er gebeurt:
en er zal menging zijn van avond
staan alle wolken stil terwijl
moeder staat te schreeuwen
op de grond met een tasje
in haar hand. Alles valt.
Kunnen we ons van wat er met de avond in de vestiaire gebeurt, nog wel voorstellen dat het aansluit bij het voorafgaande, mede doordat de zinsnede ‘er zal menging zijn’ een bijbelse toon heeft, zodra we moeder hebben zien staan schreeuwen, gaan we ons ongemakkelijk voelen. Is dit nog wel de beschrijving
| |
| |
van een winternamiddag? Betekent de herhaling van ‘alles valt’ niet veeleer dat we te maken krijgen met een aantal willekeurige voorbeelden van verval? Zo gaat het verder:
En het huis tegenover ons huis
is geen huis en de sterren vallen
maar we zien het niet. Alles
in het huis tegenover ons huis is goed
maar er is geen huis want alles valt.
Verschoor was naar de Beroepswedstrijden
van de Zwitserse Gasvereniging geweest
waar overigens alles viel.
Bijna in de stijl van Faverey wordt er tot tweemaal toe een huis opgeroepen, waarvan het bestaan vervolgens wordt ontkend. Gelukkig eindigt het gedicht met de Verschoor die het opende, zij het dat de naam van zijn vereniging minstens even onheilspellend klinkt als de boodschap van de strijdbare christen uit de tweede strofe.
Het gedicht is typerend voor het werk van Frank Koenegracht. Begonnen met gedichten die, in de geest van de Vijftigers, bol stonden van vaak bizarre beelden en zinswendingen, heeft hij al spoedig zijn eigen stijl gevonden. Gedichten van Koenegracht spelen zich doorgaans in een herkenbare werkelijkheid af, maar wat er gebeurt is dermate vreemd, dat het verontrustend werkt. Terecht wordt gezegd dat Koenegracht geestig is, maar zijn humor maakt je aan het schrikken, zoals de cartoons van Gummbah. De wereld die Koenegracht oproept is de onze, jazeker, maar ze is op zo'n manier vervormd dat de poëzie er absurd van wordt. En leuk is het in die werkelijkheid al helemaal niet. ‘De wereld van Frank Koenegracht is niet vrolijk, maar er valt gelukkig wel veel te lachen’, om het motto van zijn laatste boek, Zullen we dansen, schat?, aan te halen.
Daarna is tijdelijk alles vreemd.
aldus de levensvisie van deze dichter.
In 1976 publiceerde Koenegracht de cyclus ‘Camping De Vrijheid’, een titel die vrolijke vakanties aan zee oproept:
| |
| |
In 't goudgeel duin verdubbelen
de hazen en in hun caravan
als de dageraad als een rood rooster
valt over 't hemels riool.
Wat mankeert er aan de vluchtweg?
De vluchtweg is meermalen te lang.
Opgesloten in de verschrikking die wordt belichaamd door de verdubbelende Zusters Ongenoegen, bidt de spreker om bijstand als het ochtend wordt. Het traditionele stijlmiddel van de vergelijking met ‘als’, waarbij iets ongewoons meestal wordt verhelderd door het tegenover iets herkenbaars te plaatsen, wordt hier aangewend om de zaken juist minder overzichtelijk te maken. Tenslotte constateert de spreker dat er geen uitweg is, of liever: dat die uitweg er wel is, maar dat gebruik ervan zo ingewikkeld is dat je bij de gedachte aan vluchten al moedeloos wordt.
De behoefte om aan de gruwelen van de dagelijkse werkelijkheid te ontkomen is een constante in Koenegrachts werk. Een benauwend feestje:
Het is mij opgevallen dat er in dit huis
geen uitgang is. Zoekend naar tenminste
vensters dwaal ik door het feest.
Een ambtenaar die in zijn eigen lichaam zit opgesloten: ‘Herbebossing Jansen trappelend tegen/ de putdeksel van zijn voorhoofd’. Komen er ‘dwars door de zoeming van gesprekken’ twee ogen op je af, ‘waar je ook bent je moet maken / dat je wegkomt, iedereen groeten, / zeggen dat je terugkomt,’ je moet zo onopvallend mogelijk bij de bushalte gaan staan en in geen geval ‘opspringen van blijdschap / dat je ontkomen bent.’ En dit is een sadomasochistische nachtmerrie:
Kantoren krommen hun enorme kont.
Bediendenbloed kruipt door de kieren.
Zaad, groot als hamerhaaien vult de straat.
Kinderen, kinderen, sneeuw snel de hemel in.
Hoe kan men ontkomen? Hoe maken mensen zich het leven draaglijk? Een van de meest voorkomende mechanismen is verdringing, het zoeken
| |
| |
van afleiding, net doen of je neus bloedt. Zwaluwstaartjes opent met een gedicht waarin een bijna mystiek verlangen wordt beschreven:
Muisstil, half oud en ontevreden
zit je op een kleed van duizend gulden.
Maar gelukkig zijn er kleine
Chinese schaartjes in papieren doosjes.
Ach kon je maar knip knip doen heel je leven
terwijl het buiten windloos sneeuwt.
De spreker zit als een oudere hippie op een kleed dat hij in middels gemakkelijk kan betalen, maar het leven heeft hem niet de bevrediging geschonken die hij ervan had verwacht. Zijn enige troost schuilt in schaartjes die te klein zijn om er grote vernielingen mee aan te richten - het kleed zou hij er niet mee kapot krijgen. Dat de laatste regel zo troostrijk is, wordt veroorzaakt door de onmogelijkheid ‘sneeuwt’ in de uitspraak direct te laten volgen op ‘windloos’: om de beginklank van het laatste woord hoorbaar te maken, moet je eerst een korte pauze inlassen. Van het voorlezen van de regel word je al rustig.
Deze rust is tijdelijk, want in het volgende gedicht slaat de misère weer genadeloos toe:
Licht doorzeef de lampekap maar eens
Want aan licht hebben wij
vanwege onze overdrachtelijke wonden.
Dat we verwond zijn, is al erg genoeg, laten we proberen er zo min mogelijk mee geconfronteerd te worden. ‘Plak die dan dicht met zwaluwstaartjes’, is het advies. Op zichzelf geen slecht idee, ware het niet dat deze pleistertjes altijd zoek zijn:
Wie heeft er de zwaluwstaartjes
Dat hoor je veel hier bij ons thuis.
Zelf leg ik de zwaluwstaartjes altijd netjes
| |
| |
Voordat de lezer het in de gaten heeft, is het probleem uit de eerste strofe handig naar de achtergrond gedrongen. Onze wonden willen niet helen, laten we gauw op een ander onderwerp overschakelen. Dat de pleisters zoek zijn is misschien vervelend, maar in ieder geval oplosbaar. Het gedicht is, als vaak bij Koenegracht, een wanhopige maar doorzichtige afleidingsmanoeuvre. Laten we gaan dansen, zegt de dichter, ‘en als wij / dansen en zij kalm zijn doen we niets.’ En als vader in het tuintje hangt met een blauwe kop en moeder hem er niet inlaat, zetten alle kinderen van angst koffie. Dat helpt.
Is er dan werkelijk geen hoop? Wie Koenegrachts werk achter elkaar doorleest, komt opvallend veel sneeuw tegen. Sneeuw is wit en zuiver, koel en zacht, het dekt toe, en bovenal is het iets eeuwigs waarop de mens geen vat heeft. Sneeuw zwijgt, gaat zijn eigen gang, marchandeert niet. Sneeuw schept troost. ‘Laat mij sneeuw schrijven/ over die en die gebouwen’, schrijft Koenegracht over het psychiatrisch ziekenhuis Endegeest. In ‘Kantoor’ vergelijkt hij twee vormen van sneeuw:
door werveling. Het is de wind
de onrustige wind op huisbezoek.
Hieromheen valt soeverein
Als vervolgens de vraag gesteld wordt of je bij het eerste of bij het tweede sneeuwen zou willen zijn, is het antwoord gemakkelijk te raden. Dat alles valt is moeilijk te verteren, maar sneeuwval is mooi en eenvoudig. Sneeuw die de wetten van de zwaartekracht respecteert, heeft geen kapsones.
In een van Koenegrachts bekendste gedichten probeert een zenuwachtig vuurpeloton de veroordeelde aan de praat te krijgen. De man zwijgt echter halsstarrig, zelfs als de generaal begint te spreken,
de vreemdste dingen beloofde, zich van wanhoop
en woede zo 'n beetje op de grond
stortte, ja er in feite een vrij pijnlijke
scène van maakte. Geen antwoord.
| |
| |
Het gedicht eindigt met een van Koenegrachts bekende afleidingsmanoeuvres:
Gelukkig redde de kapitein de situatie.
Hij hees zijn oude meerdere op,
troostte hem, kuchte en zei:
Kom heren dit was een kostelijke grap
maar laten we nu weggaan het wordt immers
al donker, kijk: de eerste sneeuw.
Het invallende donker en de beginnende sneeuwbui bieden de onhandige soldaten de gelegenheid zich aan de executie te onttrekken. De veroordeelde wordt met opzet vergeten: sneeuw erover. Uiteraard vermeldt het gedicht niet wat er de volgende dag gebeurde.
Sneeuw biedt een vorm van troost, misschien geldt dat ook voor het schrijven van poëzie. Zoals een psychiatrisch patiënt telkens hetzelfde verhaal vertelt in de hoop er eens de oplossing voor zijn problemen in te ontdekken, hamert ook de dichter-psychiater Koenegracht steeds op hetzelfde aambeeld. Dat hij zijn dichtwerk zeer serieus neemt, blijkt uit het feit dat hij vroegere gedichten soms weer in latere bundels opneemt, terwijl fragmenten uit ouder werk wel eens opduiken in volkomen nieuwe gedichten. Hoe terloops geformuleerd sommige regels ook lijken, we mogen aannemen dat de dichter er langdurig over nagedacht heeft.
Anders dan de meeste van zijn vakbroeders, wier bundels de laatste decennia uitpuilen van gedichten die over gedichten gaan, schrijft Koenegracht vrijwel nooit een poëticaal gedicht. Maar in Alles valt legt hij op verfrissende wijze uit hoe hij tegen het dichterschap aankijkt:
een gedoemde dichter willen zijn, maar
mijn vader zou het met de allerzachtste vrolijkheid
Hij was tegen het binnentuimelen
van het verkeerde huurhuis
maar vooral tegen miskendheid.
Hij zag in dat miskendheid
een manier van zich vergissen is.
Wie zich miskend voelt, is gewoon geen vakman. Koenegracht weet pre-
| |
| |
cies wat hij waard is en als hij een gedicht goed genoeg vindt, publiceert hij het opnieuw.
Het wordt tijd dat ook de rest van de Nederlanden het belang van Koenegrachts werk erkent. Omdat hij niet zwelgt in ontoegankelijke metaforen, zoals Lucebert, de logica van de taal niet ontwricht, zoals Hans Faverey, geen onschuldige verhaaltjes opdist, zoals Jan Eijkelboom, geen gewone humorist is, zoals Cees Buddingh', en al evenmin geilt op geleerde allusies, zoals Paul Claes, valt Koenegracht buiten de vertrouwde kaders. Zijn werkelijkheid is vreemd en pijnlijk, maar het is wel de onze: ‘Wij zitten geen straf uit we lopen vrij rond. / We hebben vrij wandelen gekregen.’ Maar kijk: de eerste sneeuw.
| |
Bundels van Frank Koenegracht:
Een gekke tweepersoonswesp, De Bezige Bij, Amsterdam, 1971. |
Camping De Vrijheid, De Bezige Bij, Amsterdam, 1976. |
Epigrammen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986. |
De verdwijning van Leiden. Gedichten 1971-1981, De Bezige Bij, Amsterdam, 1989. |
Zwaluwstaartjes, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994. |
Alles valt, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999. |
Zullen we dansen, schat? Gedichten en tekeningen, Uitgeverij De Botermarkt, Leiden, 1999. |
|
|