Ook het geschiedkundig onderzoek kwam onder druk te staan. Historicus Gerard Aalders, die de roof al sinds 1990 onderzoekt, werkt de laatste jaren ‘met de hete adem van de geschiedenis in de nek’. Het eerste deel van zijn onderzoek is nu verschenen, een degelijk overzicht van methode en omvang van de plundering. De klemtoon op ‘joods bezit’ in de ondertitel, moet een toegeving aan de actualiteit zijn; bijna de helft van het boek handelt over de roof van niet-joods bezit.
De Duitsers roofden alles wat los en vast zat: goud, zilver, edelstenen, waardepapieren; kunst- en kerkschatten, bibliotheken en archieven, productie- en transportmiddelen; onroerend goed, meubels, huisraad, kleding... Aalders belicht de verschillende gedaantes van de plundering: roof door koop, intimidatie, verplichte liefdadigheid, verbeurdverklaring, inlevering of vordering, zoengeld, liquidatie van verenigingen en stichtingen. Er werden ook hoge bezettingskosten geheven. Zelfs de kosten gemaakt vóór de oorlog, om de troepen te trainen die Nederland moesten bezetten, werden aangerekend.
Hielden de nazi's zich nog een beetje in bij de roof van niet-joods bezit, tegenover de joodse aartsvijand vielen alle remmen weg. Huizen, gronden en bedrijven werden onteigend. Alle waardevolle bezittingen moesten worden ingeleverd bij een speciaal daartoe opgericht filiaal van de bank Lippmann, Rosenthal & Co. De uitstekende reputatie van deze joodse bank werd door de Duitsers misbruikt om joden vertrouwen in te boezemen. Het bijhuis Liro was alleen in schijn een financiële instelling, in werkelijkheid was het de financiële draaischijf van de roof.
De nazi's putten uit de ervaring opgedaan in de jaren dertig met de onderdrukking van Duitse joden. Er was aan alles gedacht. Verzekeraars moesten de contante waarde van door joden afgesloten polissen aan de roofbank overdragen. Huurschulden van gedeporteerde joden aan ‘ariërs’ werden door Liro voldaan.
Er werden ronduit perverse listen gebruikt om de joden grondig te plukken, voordat ze op transport werden gesteld naar uitroeiingskampen. Enkele Amsterdamse diamantairs werden uit Westerbork vrijgelaten, omdat men vermoedde dat ze diamanten hadden achtergehouden. Toen ook die waren ingepikt, werden ze weer opgesloten. Een ander middel om verborgen fondsen boven water te krijgen was de Sperrstempel. Voor enkele tienduizenden guldens (aan goud of diamanten) konden joden een stempel kopen, waardoor ze tot nader order vrijgesteld waren van transport. Zo'n 1200 joden slaagden erin uitstel van deportatie te krijgen. Sommigen konden emigreren. De Nederlandse fiscus eiste dat Liro hun belastingschuld vereffende.
Veel aandacht gaat naar de rol van Nederlandse banken bij het te gelde maken van joodse effecten, goed voor eenderde van het geroofde joodse bezit. Weinigen stoorden zich aan de waarschuwing van de regering in ballingschap, geen goederen te verhandelen waarvan vermoed kon worden dat de bezetter ze van medeburgers had geroofd. De banken konden de vraag naar de extra laag geprijsde ‘joodse’ effecten ternauwernood bijhouden.
Aalders' scherpe analyse van deze heling baarde veel opzien. Ze ging lijnrecht in tegen de interim-conclusie van de overheidscommissie die de handelwijze van financiële instellingen in bezettingstijd onderzoekt, namelijk dat de banken niets te verwijten viel. De commissie zou er goed aan doen Aalders' bevindingen bij haar verder onderzoek te betrekken. Het eindrapport werd in elk geval met zes maanden uitgesteld.
Volgens Aalders werden de Nederlandse joden voor één miljard gulden (toenmalige waarde) beroofd. Omgerekend per hoofd (140.000 joden bij het begin van de bezetting) is dat een enorm bedrag. Maar een Zwitserse commissie berekende dat het gezamenlijke joodse vermogen rond 1939 twee miljard gulden bedroeg. Aalders betwijfelt het niet; het verschil moet zwart kapitaal zijn.
Opmerkelijk is dat de Duitsers heel erg hun best deden om de plundering een schijn van legaliteit te geven. Er werd een bank opgericht, joden kregen een reçu voor hun bezittingen. Deze camouflage diende in hoofdzaak om de rust te bewaren, dan gingen niet alle waardevolle bezittingen ondergronds en kon de buit relatief makkelijk witgewassen worden in neutrale landen, Zwitserland bijvoorbeeld. De schijn van wettelijkheid was vermoedelijk ook van belang voor de Nederlandse ambtenaren die de onteigening van de joodse bevolkingsgroep doorvoerden. De verordeningen boden bureaucratisch en administratief houvast; men kon er zich achter verschuilen.