Ons Erfdeel. Jaargang 42
(1999)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdOver de Hoge Samenwerkings TreinWie gebruikt nog het woord ‘integratie’ dat decennia lang het vlaggenschip was van de toenadering tussen Vlaanderen en Nederland? Ook op de flap van dit boek, een bundel opstellen van Ludo Simons (°1939), wordt het woord tussen aanhalingstekens geplaatst. De aanhalingstekens geven de afstand aan die ons scheidt van een opgegeven streefdoel. Bijna tien jaar na de ophefmakende woorden van de toenmalige Nederlandse minister Hedy d' Ancona in Brussel over één taal- maar geen cultuurgemeenschap, is het nu wel doorgedrongen tot (bijna) alle geesten: culturele ‘integratie’ is vervangen door samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen, de relaties zijn verzakelijkt, de liefde (als die er ooit was) is uitgemond in een mariage de raison. ‘Integratie’ (Simons noemt het een ‘dubbelzinnig,wellicht dubieus woord’ (p. 87)) veronderstelt een opname in een (groter) geheel, en die vlieger gaat blijkbaar niet meer op. Samenwerking daarentegen veronderstelt twee gelijkwaardige (niet noodzakelijk gelijke) partners, die elk hun eigen agenda hebben (in onderhavig geval ziet Nederland in Vlaanderen vandaag een kans op schaalvergroting en Vlaanderen kan Nederland gebruiken om aan provincialisme te ontsnappen). En ja, men kan nog altijd Vlaming zijn én - alhoewel, misschien pas nu - Belg. Simons beweert daarbij overigens dat de uitspraak ‘België barst’ als prognose in elk geval niet klopt: ‘België barst niet, het lost op in Europa zoals zout in water.’ (p. 98). Illustratief in deze bijna afgesloten discussie is de foute ondertitel die Simons - onbedoeld, zoveel is zeker - in het slotessay Het ravijn tussen Essen en Roosendaal toeschrijft aan het tijdschrift Septentrion, uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel: revue de culture néerlandaise (p. 107). Dat was toen dit essay (met een titel die school heeft gemaakt) voor het eerst verscheen in 1990Ga naar eindnoot1 nog zo, maar het blad veranderde sindsdien die ondertitel in Arts, lettres et culture de Flandre et des Pays-Bas. Waar het hier om gaat is dit: de ‘Nederlandse’ cultuur is geen accurate beschrijving voor de cultuur die we aantreffen in Vlaanderen en Nederland. Laten we het dus maar bij die neutrale nevenschikking houden. Verschillen tussen beide moeten niet ongedaan gemaakt worden, maar dit sluit geen naar buiten optreden uit als Nederlands-Vlaams cultuurgebied. En dat vindt Simons ook, die in ‘jeugdige overmoed’ (p. 80) eveneens het begrip ‘culturele integratie’ in de mond nam. Zijn besluit is glashelder: ‘Vlaanderen is Vlaanderen, Nederland is Nederland, en samen hebben zij één zaak gemeen waar geen discussie over bestaat, tenzij in het brein van warhoofden: de taal. Daarnaast hebben zij een aantal dingen (min of meer) gemeen waarover het heerlijk bakkeleien en plukharen is - eerst en vooral een zeer geschakeerde literatuur in die gemeenschappelijke taal, daarnaast een groot stuk al dan niet taalgebonden cultuur en een klein stuk staatkundige lotsverbondenheid.’ (pp. 125-126). Als je inderdaad het aantal jaren optelt dat Vlaanderen en Nederland in dezelfde staatsconstructie opgenomen waren (1548-1585 en 1815-1830), kom je maar aan een halve eeuw, rekent Simons voor. Maar de ontegensprekelijke draden die ons aan elkaar binden, hebben geleid tot de Taalunie, en tot een cultureel verdrag dat zich nu moet gaan waarmaken. | ||
[pagina 786]
| ||
De auteur heeft in dit boek, naast een geactualiseerde versie van het bovengenoemde essay over ‘het ravijn’, enkele opstellen gebundeld over figuren die de huidige samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland op hun manier hebben gedroomd en/ of voorbereid: o.a. Jan Baptist Verlooy, onze eerste ‘flamingant’, maar ook de eerste ‘Groot-Nederlander’ van de Nieuwe Tijd die in 1788 met zijn Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden een nog altijd lezenswaardig en verlicht pamflet schreef; Pieter Geyl en Johan Fleerackers. In het opstel over Geyl polemiseert Simons met Louis Vos en Lode Wils over de al dan niet verborgen agenda van de Groot-Nederlander, die niet meer of minder dan de vernietiging van België en de annexatie van Vlaanderen door Nederland zou hebben beoogd. Simons gaat deze interpretatie filologisch te lijf, door ampel te citeren uit de correspondentie van Geyl en zijn breed uitgewerkt weerwerk overtuigt de leek die ik ben, althans op basis van de voorgestelde en besproken brieffragmenten. Geyl was geen cynische opportunist, maar ‘een misschien wat bemoeiziek en wat ijdel, maar in elk geval eerlijk en beginselvast man’ (p. 49). Geyl wist dat tussen de Groot-Nederlandse droom (van één ‘stam’) en de daad praktische bezwaren in de weg stonden en dat alleen langs wegen van geleidelijkheid het streefdoel zou worden bereikt. Voortdurend probeerde hij radicalen en reformisten in de Vlaamse Beweging met elkaar te verzoenen. En dat kostte moeite. Toen Joris van Severen, dromend van de oprichting van een Vlaamse militie tegen Geyl zei: ‘Ik heb mijn uniform al besteld’, stond de historicus paf, ook al drong de belachelijkheid hiervan niet onmiddellijk tot hem door, zoals hij in een brief bekende. Deze ‘in de politiek verdwaalde geleerde’ accepteerde het Belgische feit voorwaardelijk en achtte een gunstige evolutie mogelijk binnen het bestaande staatsverband, aldus Simons (zie p. 67). In al deze stukken schrijft Simons helder en vinnig en hij weet dat ook. Een sneer links en rechts (naar taaldidactici en warhoofdige sociolinguïsten) schuwt hij niet. Hij pleit er, in de marge van het debat over het Engels in het hoger onderwijs, sarcastisch voor dat Vlaamse universiteiten ‘ernaar zouden streven, dat per generatie van hoogleraren een kwart van de colleges in onberispelijk Nederlands wordt gedoceerd, ook buiten de letterenfaculteiten. Over honderd jaar is de inhaaloperatie dan ongeveer rond.’ (p. 104). Die zit.
Luc Devoldere
|
|