derduits was vloeiend en ze kwamen soms ook op neerlandistisch terrein terecht. Je kunt dus constateren dat de wetenschappelijke belangstelling voor het Nederlands in Scandinavië gedeeltelijk ontstaan is uit de belangstelling voor de ontwikkeling van de eigen taal. Toen de talenstudie zich ging opsplitsen in de afzonderlijke taaldisciplines werd het (Middel)nederlands met tederheid gekoesterd binnen de Nederduits georiënteerde Instituten voor tyska (‘Duits’). Dit woord werd gebruikt als synoniem van West-Germaans (behalve Engels).
Professor Hjalmar Psilander in Uppsala publiceerde niet alleen een overzicht van de (moderne) Nederlandse klanken (1905) maar liet ook in 1910 door de Nederlandse gaststudent N.C. Stalling een leerboekje modern Nederlands samenstellen waaruit generaties Zweedse germanisten Nederlands leerden, o.a. Hans Reutercrona, vertaler van de nobelprijskandidaat Huizinga, maar ook van Johan Fabricius en Jan de Hartog. Professor Erik Rooth in Lund vond in 1926 in zijn universiteitsbibliotheek een aantal Middelnederlandse anonieme liefdesgedichten (gepubliceerd in 1928), waardoor hij zo enthousiast raakte dat hij zijn studenten zelfs modern Nederlands leerde met behulp van een trechtergrammofoon. In Niederdeutsche Mitteilungen (Lund, 1945-1974) werd ook over Nederlands gepubliceerd. Over de Nederlandse persoonsnamen in Zweden tot 1420 schreef Birger Sundqvist (1957), Nils Törnqvist onderzocht de Nederlandse leenwoorden in het Zweeds (1977) en Elof Colliander besteedde aandacht aan de Nederlandse postincunabelen in Zweden. Ook de professoren Holmberg (over Brandaen 1958 en over Na Oostlant wil ik varen, 1972), Dahlberg en Hermodsson (Dat boec van den houte, 1959) waren neerlandistisch geschoold. In Denemarken behoorden Christian Sarauw en Peter Jørgensen, in Noorwegen Olav Brattegard en in Finland Emil Öhmann, Pekka Katara en P. Tilvis tot de ‘Nederduitsers’, die ook wat van Nederlandse taalkunde afwisten. Uit Kopenhagen stamt het beroemde artikel over het adverbiaalpronomen ‘er’ van Gunnar Bech (1952).
Naast de bijna zuiver taalkundige belangstelling bestond er ook belangstelling uit de hoek van geschiedenis en esthetische wetenschappen vanwege de intensieve contacten tussen de Republiek en de Scandinavische landen in de 16e en 17e eeuw. In indrukwekkende werken van Ewert Wrangel, hoogleraar esthetica in Lund (1897), en van de Deense germanist L.L. Hammerich e.a. (1945) worden de contacten tussen Zweden resp. Denemarken/Noorwegen en de Nederlanden op economisch, politiek, cultureel en industrieel gebied uitvoerig beschreven. In recente tijd volgde Gunilla Dahlberg het spoor van de toneelgroep van Van Fornenbergh door Scandinavië (1992).
Het verhaal van Reinaert de Vos werd eerst in het Deens (1555) en daarna in het Zweeds (1621) vertaald en de veelgelezen Cats werd bewonderd, nagevolgd en vertaald. Vondel werd, althans in zijn tijd, niet vertaald maar in beschaafde kringen in de oorspronkelijke taal gelezen. Later nam de intensiteit van de beïnvloeding af, maar omstreeks 1830 begon opnieuw een receptie van literaire werken. Er was nu vraag naar de spannende historische romans en realistische volksverhalen van Conscience en Van Lennep. Men vertaalde in Zweden/Finland en Denemarken/Noorwegen ongeveer hetzelfde soort werken voor een publiek dat verstrooiing zocht. Dit bleef zo tot in de jaren veertig van onze eeuw. Wanneer rond de eeuwwisseling de Nobelprijs wordt ingesteld, gaan hoogleraren en andere literair geëngageerden de Nederlandse kwaliteitsliteratuur in de gaten houden - Timmermans, Van Eeden, Couperus, Multatuli worden vertaald - maar pas als er vanaf de jaren vijftig vanuit Vlaanderen en Nederland geldsteun uitgaat naar uitgeverijen die gecanoniseerde schrijvers laten vertalen, kiest men de ‘literariteit’. Veel van de kwaliteitsliteratuur is vertaald door of in samenwerking met academici. De Nederlandse Martha Muusses, die tussen 1928 en 1962 aan verschillende universiteiten in Denemarken en Zweden Nederlands doceerde, maakte in Zweden de Nederlandse kwaliteitsliteratuur bekend door een literatuurgeschiedenis en door vertalingen van een keur van gedichten. In Noorwegen speelde professor Kåre Langvik-Johannessen een belangrijke rol als inleider en vertaler van Nederlandse gecanoniseerde werken van de Middeleeuwen tot vandaag.
De maatschappij stelde praktische eisen. Ten behoeve van de Noors/Nederlandse houthandel was het eerste Deens-en-Noorse woordenboek tot stand gekomen (van N.H. Jaeger, 1826-1831). Het eerste Zweedse woordenboek