me monsters. De schrijver vertelt verhalen in het bordeel van de wereld en wil dwars door alle zwart wit worden. ‘Vergeet mijn woorden. Nu. Onmiddellijk. Ik wil door niemand herinnerd worden./ Zelfs niet door mezelf.’
Het tweede leven is dat van Prometheus, die het vuur van de goden stal, en wiens steeds aangroeiende lever voor straf door een adelaar wordt uitgepikt. ‘Ze hadden een kooi om zijn borst gemaakt, op maat. En in die kooi zaten vogels. Dag en nacht pikten ze op hem in.’ Hij is ook een soort Icarus: hij bindt adelaarsvleugels aan zijn armen en klapwiekt. Als adelaar wordt Prometheus zijn eigen marteling. De val van Icarus valt samen met de moord op Prometheus: de geheime politie duwt hem van het hoogste gebouw van de stad. Maar hij voelt ‘het genot van het vliegen zelf’. In de epiloog van Tongkat staat het zo: ‘en ik dook zo diep de diepte in/ dat ik zo hoog de hoogte in schoot’.
Prometheus is verliefd op Ulrike, en dat is het derde leven. Ulrike (Meinhof) staat voor de Rote Armee Fraktion, en dus voor terrorisme, maar het is dezelfde Ulrike die haar lichaam bespeelt met een strijkstok. Prometheus en zij staan tegenover elkaar ‘als twee zachte spiegels van vlees’. Prometheus, ‘één groot luisterend oor’, raakt verrukt door de hemelse muziek die Ulrike aan haar lichaam ontlokt, waardoor een ander, puur uit klank bestaand lichaam ontstaat dat uit Ulrike weg stapt en op hem afkomt. Als ze hem zacht als adem met de mond streelt, voelt ook Prometheus in zich een nieuw lichaam ontstaan. Zelfherkenning in de spiegel leidt naar eenwording met de andere, en daardoor naar zelfverlies. Tot we één groot lichaam worden.
Ulrike staat dicht bij het Meisje met het Rode Haar, die de koning kust, tot er vuurrode druppels uit hun lippen opwellen, die neervallen op de bevroren grond en ogenblikkelijk opzwellen tot kloppende, hartvormige aardbeien. Ze worden licht door hun warmte en lossen in de lucht op. Hoewel de koning na zijn verdwijning een ware revolutie ziet uitbreken - de bestorming van het paleis, de feestende en plunderende menigte -, en hij zich afvraagt of hij dan een tiran was, wordt hij door transformatie ook het tegendeel: de zuivere liefde die vermoord wordt door de realiteit. ‘Ik ben de koning. Ik ben de koning niet. Ik heb mezelf laten verdwijnen, ik heb mezelf
Peter Verhelst (1962) - Foto David Samyn.
opnieuw uitgevonden’. Het Meisje met het Rode Haar en de koning: het vierde en het vijfde leven.
Het paleis wordt niet alleen van buiten bestormd, maar ook van binnen verziekt door ‘cellen’; dat zijn zowel revolutionaire groepen als virussen. Zo is er de kamerjongen van de prins, die bommen legt. Hij is het virus dat zich ‘ín het lichaam van het paleis’ heeft gevestigd. Is er een verschil met de vondeling in het verhaal? Het clandestiene kind verbergt zich in de verborgen, labyrintische bibliotheek, bouwt zich uit papiersnippers een nest en ligt als een boek tussen boeken. Hij bekwaamt zich in de kunst van het terrorisme, maar de opstandelingen weten niet dat hij en ook Gudrun aan hun kant staan. Voor hij opgepakt wordt, steekt hij Gudrun neer en springt uit een raam. ‘Is het mogelijk twee keer op één dag te sterven?’ Ook dit zesde, en zevende en achtste leven zijn spiegels van elkaar.
In een vroegere fase komt de vondeling terecht in een familie: de Rote Armee Fraktion, waartoe ook Gudrun (Ensslin) behoort. Hij moet verslag uitbrengen van wat er in het paleis gebeurt. Hij vindt er een geestelijke vader, die het negende en ultieme leven vertegenwoordigt. Juan (de la Cruz) werkt in het klooster van het paleis. Juan leert dat angst geen vijand is, dat je angst moet omhelzen tot je leeggegeten bent door verlangens, tot je geen vlees meer hebt om