Relatiekitsch
Over ‘De tuin der onschuldigen’ van Kristien Hemmerechts
Als het waar is - zoals ik denk - dat een goed boek een boek is dat je bezighoudt, niet alleen onder het lezen, uiteraard, maar vooral ook nog daarna, dat het je ertoe aanzet zoveel mogelijk ander werk van de betreffende auteur te lezen, dat het je op andere gedachten en nieuwe ideeën brengt, dan is het nieuwe boek van Kristien Hemmerechts, De tuin der onschuldigen, haar tiende in totaal, geen goed boek. Hoewel ik altijd lees met de pen in de hand, heb ik ditmaal niet één keer de neiging gevoeld veelzeggende zinnen over te schrijven, verbanden te expliciteren, kanttekeningen te maken. Dan weet ik dat er van een boek niet veel beklijft. En inderdaad: een dag later kostte het me al moeite me iets van De tuin der onschuldigen te herinneren, een onschuldiger boek heb ik met andere woorden zelden gelezen.
Drie vrouwen, ruwweg tussen de vijfendertig en de veertig, reizen per auto van Vlaanderen naar een gehucht in Spanje, waarvan we om onduidelijke redenen alleen het initiaal mogen weten: C. Als kinderen, gedrieën op de achterbank van hun vaders auto, hebben ze die reis al vaker gemaakt, de vrouwen zijn overduidelijk op herhaling. Destijds waren ze vooral geobsedeerd door een ommuurd gesticht voor ‘ongewenste’, respectievelijk ‘ontuchtige of verweesde’ meisjes, die ‘waren gedoemd om van 's morgens tot 's avonds achter een strijkplank in het zweet huns aanschijns te zwoegen.’ Nu zijn de meisjes er vertrokken en is het gesticht eigendom van een tante van de drie vrouwen, die het hen wil laten erven. Maar de Spaanse autoriteiten hebben spijt van de verkoop, ze willen het gebouw terug en dat zou betekenen dat de erfenis niet kan doorgaan. De onderhandelingen daarover bevinden zich in een beslissend stadium.
Dat is het kader, maar niet waar het boek werkelijk over gaat. De actuele reis van de drie vrouwen is natuurlijk ook een reis naar het verleden, naar hun kinderjaren, naar oude geheimpjes en verlangens, naar half uitgesproken en niet zelden in het vage blijvende herinneringen. Ze zouden nu ‘zes handen op één buik’ vormen, maar er is alle reden aan die idyllische voorstelling van zaken te twijfelen. Bovendien zou de formulering ‘zes handen op één borst’ treffender zijn geweest, want de dames kampen vanaf de eerste zin (waarin onder meer sprake is van ‘perfect kegelvormige vulkanen’) met een welhaast pathologische borstenobsessie. Duidelijk is in elk geval ook dat ze uiteenlopend zijn terechtgekomen, zowel beroepshalve als relationeel en emotioneel. De een is schoonheidsspecialiste, de tweede geeft vage adviezen aan vage mensen met vage problemen en klachten en de derde is actrice en alleen daardoor al een buitenbeentje. Om die derde, de ik-vertelster, draait het boek. Zij heet Nora, en ja hoor, ze heeft haar naam te danken aan Ibsens Het poppenhuis, ‘het sprookjesboek’ dat ze als kind op zolder vond en dat haar vader ‘voor mama’ had gekocht ter gelegenheid van hun verloving. Al die verwijzingen naar Ibsen zijn, net als die naar Tsjechovs Drie zusters, obligaat en ongeloofwaardig, niet meer dan wat quasi intellectualistische garnering, al is het duidelijk waartoe die dient: ‘Mama zei altijd dat de emancipatie van de vrouw bij Ibsens Nora is begonnen, Nora die na jaren van slaafse inzet en absolute dienstbaarheid plotseling genoeg zegt en opstapt.’
Het gunstigste wat er over dit boek te zeggen valt, is dat het is geschreven met een vlotte pen. Het leest makkelijk weg, er is geen zin die erom vraagt een tweede keer te worden gelezen, en