het ‘historische’ verleden: ‘Verklaringen, getuigenissen en verslagen, of weinig meer dan geraaskal en kletspraat?’ En hoe moet hij van ‘brokstukken en rafels en losse einden van verhalen’ een logisch geheel maken? De problemen van de verlopen historicus worden nog spannender als blijkt dat het verhaal over de Duivelsvallei ‘in de janboel van [z]ijn leven’ het ‘enige vaste ijkpunt’ wordt. Maar hoe vast is dat ijkpunt?
Lochner komt terecht in een claustrofobische commune, waar incest en doodslag woekeren onder het mom van gestrenge godsdienst en harde moraal. De wereld van Grootvaar Lukas, Soon Heilig, Smeed Smid, Tant Poppie Vollemaan, Jurg Water, Henta Voorperske, Hans Toordenaar, Isak Smous, Peet Pote, Liesbet Pruim, Ben Uil, Bettie Tiet, Lukas Dood en vele anderen staat te stinken onder een stolp. De genoemde personen heten in feite allemaal Lermiet. In de dertig tot veertig huizen krioelt het van idioten, kreupelen, waterhoofden, mongolen, blinden, schelen en kwijlenden. Lochner voelt zich ‘net een vlieg in een fles’. Hij maakt een rituele slachting van een pasgeboren wit geitje mee, een woeste springbokjacht, brandstichting in het dorp en een hysterische afranseling van iemand die water heeft gestolen - staand op de grote, in leer gebonden statenbijbel. Hij ontdekt dat alleen vrouwen voor overspel worden gestraft, zeker als het met ‘een man van buiten’ gebeurt, dat vaders hun kinderen genadeloos mogen kastijden en er seksueel verkeer mee hebben, dat mensen die hem willen informeren, worden vermoord.
Paradoxaal genoeg moet Lochner vaststellen dat de bewoners van deze ‘poel van verderf’ - een soort concentratiekamp - zichzelf zien als de laatste zuiveren in een onzuivere wereld, zeker nu de apartheid voorbij is. God heeft hen een zwarte president willen besparen en het is Zijn wil dat hun gemeenschap uitsluitend uit Boeren bestaat, en niet uit Kaffers en Engelsen. ‘Onze God heeft ons hier in deze vallei gebracht om ons gescheiden te houden van de zondige wereld daarbuiten.’
André Brink (º1935) - Foto Obie Oberholzer.
Flip Lochner krijgt bij zijn bezoek aan de Duivelsvallei een kameleon cadeau. De kameleon staat voor transformatie, juist dat wat in de sekteachtige woongroep ontbreekt. Al wat van de buitenwereld in het dorp komt, wordt geëlimineerd. Zo ontdekt Lochner dat de mythe van de zuiverheid geen stand houdt. De vallei werd lang voor de aankomst van de Lermieten bewoond door Bosjesmannen en Hottentotten: hun tekeningen, verhalen en symbolen getuigen daarvan. Bovendien hebben die oorspronkelijke volkeren zich in den beginne met de aangekomen blanken vermengd. Maar elk spoor van zwart of gekleurd bloed werd door kindermoord uitgewist.
Omdat de gemeenschap in de Duivelsvallei geen geschreven documenten gebruikt, moet Lochner de informatie voor zijn studie halen uit mondelinge getuigenissen. Dat brengt ons op een ander aspect van de roman: de onmogelijkheid om een objectieve visie op de geschiedenis te ontwikkelen. Niet alleen botst Lochner voortdurend op de buitensporige mengeling van het reële en het imaginaire, ook krijgt hij van elk ‘feit’ via diverse verhalen talloze versies. Hij komt in ‘een soort struikgewas’ terecht, waarin hij langzaam vastraakt. De manier waarop Lochner de elkaar slechts gedeeltelijk overlappende verhalen opschrijft, wordt weerspiegeld in de werkwijze van de dorpsschilder Gert Kwas, die - bij gebrek aan doek - schilderij op schilderij aanbrengt. Uiteindelijk wordt zijn re-