Molin, en met medewerking van de auteur, een zeer groot deel van Morriëns kritieken in twee prachtig uitgevoerde Van Oorschot-delen, onder de nuchtere titel Brood op de plank, verschenen, zodat iedereen de juistheid van Molins observaties kan toetsen (Terzijde: bij het citeren zal ik uitsluitend de beginbladzijde van een betreffend artikel vermelden).
Natuurlijk is dat niet het belangrijkste winstpunt van deze uitgave. Dat is toch daarin gelegen dat Morriën in zijn ruim zestigjarig schrijverschap - hij is van 1912 en heeft als oudere (productieve) collega eigenlijk nog alleen Theun de Vries vóór zich - heel veel heeft gedaan aan ‘literaire voorlichting’ door werk van auteurs uit binnen- en buitenland bij het leespubliek te introduceren of het belang ervan in een samenvattend stuk te schetsen. Wat betreft de buitenlandse literatuur, waarmee hij zich occupeerde als redacteur van Literair paspoort en vast recensent van Het Parool, heeft hij met name de nieuwere Duitse letterkunde gepresenteerd, bijv. de romans van Günther Grass, Martin Walser en Heinrich Böll. Dat had iets pikants, omdat Het Parool uit het verzet is voortgekomen en de lezers ervan dus niet direct op informatie uit het Oosten zaten te wachten. Je kunt die spanning nog goed zien in de opening van Morriëns mooie stuk over Bölls Irisches Tagebuch (I 608): ‘De Duitsers zijn een reislustig volk, ook wanneer het doel niet de verovering van de wereld is’. Met meer afstand over zijn bemoeienissen met de Duitse literatuur schreef Morriën, enkele jaren geleden nog maar, in Het Parool, in een herdenkingsartikel naar aanleiding van de dood van Hans Werner Richter (II, 621). Ook daarin klinkt echter wel iets door van de ambivalentie waarmee Nederlanders het naoorlogse Duitsland bekeken.
Het ligt voor de hand, dat latere stukken van Morriën vaak zo'n herdenkingskarakter dragen. Die gaan dan over personen die Morriën als leeftijdgenoot heeft meegemaakt zoals Cees Buddingh' (II 582) of Gerard den Brabander (II 541), of juist als vriend-leerling, zoals in het geval van Hans Lodeizen (II 614) of Johnny van Doorn (II 607). Hij slaagt er in om in enkele welgekozen zinnen - ik vind Morriën een briljant stilist, maar dat is ook al door anderen opgemerkt - een heel oeuvre of een deel daarvan te situeren. Wat valt er te verbeteren aan de volgende karakteristiek van het werk van Cees Buddingh', voor het eerst verschenen in Vrij Nederland (II 582 e.vv.)? Na Buddingh's langdurige ziekte in zijn jeugd vermeld te hebben (een schok der herkenning voor hem, want hij was zelf langdurig ziek in zijn jonge jaren!), waardoor hij een driftig lezer is geworden, zegt Morriën: ‘Nieuwsgierigheid maakte dat hij in staat was zich bij wisselende stromingen in de literatuur aan te sluiten, op een ogenschijnlijk kameleontische wijze, maar met een laatste voorbehoud dat op eigenzinnigheid was gegrond, en op een gevoel voor traditie dat hij nooit ontrouw is geworden en dat hem voor enghartigheid heeft behoed’. Dergelijke ‘synthetische’ opstellen schreef Morriën wel vaker voor de krant, niet alleen als er een collega was overleden: de aanleiding kon ook zijn het winnen van de P.C. Hooftprijs, in het geval van Reve (II 476), of het verschijnen van geheel of gedeeltelijk verzameld werk. Een hoogtepunt daarin is zijn bespreking van Nootebooms verzamelde gedichten Vuurtijd, ijstijd (II 541) - des te opvallender omdat over diens poëzie op het eerste gezicht alleen door verwante schrijvers goed geschreven is (Wiel Kusters bij voorbeeld). Duidelijk is dat Morriën veel speelser is dan Nooteboom en vooral veel minder geneigd tot hermetisme. Desalniettemin getuigt het portret van Nooteboom dat hij schetst van verbluffende empathie - ik denk aan zijn opmerkingen van vervreemding en depersonalisatie (II 543).