ningen’ achterin had geraadpleegd en Nootebooms vingerwijzing (‘Bilderdijk 12, 112’) had gevolgd door de Verzamelde Dichtwerken, ed. Da Costa, deel XII, er bij te pakken. Dat ‘steeds onherkenbaarder schrift’ zullen we letterlijk (Nooteboom is steeds kleiner, onleesbaarder gaan schrijven) én figuurlijk (hermetischer) moeten nemen, zoals ook de ‘gemaskerde zinnen’ uit de voorlaatste regel een dubbele betekenis zullen hebben omdat ‘zinnen’ zowel ‘regels’ als ‘zintuigen’ kunnen aanduiden. Kortom: de dichter houdt niet van enkelvoudige communicatie.
De volgende gedichten zijn nog iets cryptischer. ‘Raadsel’ is het omdat de dichter letterlijk een raadsel opgeeft (‘De krekel is de monnik van de vogel’), dat slechts met kennis van poëtische metaforiek wat inzichtelijker wordt; in het derde gedicht, dat de bundel zijn titel heeft verleend, buitelen de bijzondere beelden over elkaar heen; het vierde heet ‘Harbalorifa’, een citaat uit een minnelied van Hertog Jan van Brabant, dat niet veel meer betekent dan ‘tralala’, maar toch veel erudieter oogt, zodat de lezer ‘Komrij’, deel I, opslaat om te zien of de context er óók toe doet (ik geloof het eigenlijk niet). Maar geleidelijk aan krijgt ook de lineaire lezer wat meer houvast en herkent hij groepen van gedichten die door eenzelfde thema verbonden zijn en daardoor op elkaar gaan inwerken en voor verklaring zorgen. Zo is er een drietal gedichten over praesocratici (die Nooteboom al vanouds hebben gefascineerd), dat ook te verklaren valt, zonder dat je de tweetalige Reclamuitgave van hun teksten raadpleegt, die de dichter achterin de bundel noemt. Het mooist vind ik ‘Xenofanes’, over de filosoof die water en aarde als primordiale elementen zag, omdat door de ‘herhaling met omkering’ een suggestie van eeuwige geldigheid gegeven wordt:
de afdruk van het laurierblad
op een rotswand in Paros,
de versteende vis in de bergen
door zijn marmeren water.
Het bewijs in een steensoort getekend
Jij zei het, ik hoor het:
we zijn uit aarde en water geboren,
uit water en aarde is alles
wat ontstaat en wat groeit.
En ik, met mijn betere weten,
ruil mijn geërfde gelijk voorjouw antwoord.
Zoveel hoger is vragen dan weten
dat ik mijn kennis beklaag.
Een andere cyclus is die van de necrologie, waarbij ‘Zelf’, over ‘versplintering van het ik’ en identiteitsverlies (bij Nooteboom een bekend thema, ook in zijn proza), zich aansluit, en er is een serie gedichten-naar-schilderijen, een genre waar hij eerder mee in de weer is geweest. Eenmaal aan het eind van de bundel gekomen, stuit de lezer op het woord ‘sekte’, waardoor hij terug wordt verwezen naar het begin. Het slotgedicht heet ‘Sjamaar’ en herneemt de religieuze metaforiek van ‘Latijn’:
Hij wil niet meer rollen over heilige grond, (...)
hij wil bij het vuur zitten,
bij de as van gesprokkelde takken,
mompelen naar zijn afwezige sekte,
is hij zijn spreuken vergeten.
Niemand zag in zijn moerassen
zijn notie van eeuwigheid:
een huis vervormd door zijn
Het laatste woord, door enjambement gemarkeerd, blijft naklinken en weerspreekt eigenlijk het pessimisme dat het gedicht uitspreekt. Het is een paradox die bij Nooteboom past en duidelijk maakt dat zijn poëzie, thematisch gesproken, naadloos bij zijn andere werk aansluit.
Rudi van der Paardt
cees nooteboom, Zo kon het zijn, Atlas, Amsterdam, 1999, 48 p. |