| |
| |
| |
Pierre Kemp (1886-1967).
| |
| |
| |
Dichters die nog maar namen lijken
Pierre Kemp
A.L. Sötemann
werd geboren in 1920 in Warmerhuizen. Studeerde taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Is emeritus hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a.: historisch-kritische edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold. Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht.
avenues voor tonen en boulevards voor zonneschijn
Naar eigen zeggen leed Pierre Kemp aan poësitis. En inderdaad, hij heeft enige duizenden verzen op papier gebracht. Er waren tijden dat er geen dag voorbijging zonder gedicht en als er eens een keer géén kwam, beklaagde hij zich in versvorm:
Ik zit in Maart-geel licht te denken:
half vijf en nog geen gedicht.
Er is geen visioen of andere geschenken,
geen enkel teken op mijn vraag.
Alleen een vogeltje met blauwe schoenen
van zijde met zilveren gespen op
klimt langs de waaiers nieuwe groenen
en zwaait zijn rank muziekje uit zijn kleine kop.
Zijn vlaggetje klank is zo zijn eigen feest.
Voor hem is 't zeker al half vijf geweest!
't Is waar, de frustratie heeft bepaald geen meesterwerk opgeleverd - een onvermijdelijk verschijnsel lijkt me, bij een dergelijke omvangrijke productie - maar de typisch-Kempiaanse slotregels mogen er toch zijn. Ook dit versje lijkt een illustratie van zijn bekentenis: ‘Zo als een ander zich buigt over een gebakje, zo buig ik me over het papier. Het dichten is een genoegen voor me.’ Jarenlang was er geen lezer van De gemeenschap, De gids, Groot Nederland, Criterium, Raam, Ad interim, Maatstaf, Tirade of noem maar op, die niet min of meer geregeld verzen van Kemp onder ogen kreeg. Collega-dichters hadden plezier in en respect voor die kleine speelse, kleurige, klankrijke, maar niet altijd luchtige gedichtjes, schreven erover met enthousiasme en bekroonden hem met onder meer de Constantijn Huygens- en de P.C. Hooft-prijs. Het publiek evenwel wilde er met geen geweld
| |
| |
aan. Geert van Oorschot, die naar eigen zeggen ‘altijd gek met Pierre Kemp [was] geweest’, noemde hem ‘de slechtst verkochte dichter uit ons taalgebied’ en niet zonder reden: de 1000 exemplaren van de uitstekende ‘bloemlezing uit zijn kleine liederen’ die Morriën op verzoek van de uitgever in 1953 had gemaakt, deden er ruim dertig jaar over om uitverkocht te geraken, om van de afzonderlijke bundels niet te spreken. In 1976 liet Van Oorschot het wèlverzorgde driedelige Verzameld werk verschijnen, waar hij, ondanks een subsidie van f 35 000,- zelf nog eens bijna anderhalve ton aan directe productiekosten in stak, en na bijna een kwart eeuw liggen er van de 1500 exemplaren nog forse aantallen op de plank. Het is in dit licht bijna troostrijk dat een tweede druk van Morriëns bloemlezing uit 1984 (vermoedelijk uit 1250 stuks bestaand) waarachtig al na dertien jaar uitverkocht was: een omzet van bijna honderd bundels per jaar! Uit de literatuurgeschiedenissen is Kemp geheel verdwenen - hij is er trouwens nauwelijks ooit in doorgedrongen. Het strekt Komrij dan ook tot eer dat deze in zijn bloemlezing de Maastrichtenaar het maximale aantal van tien verzen heeft toebedeeld.
Nu moet erkend worden dat Kemp, afgezien van zijn talrijke bijdragen aan tijdschriften, ook niets ondernomen heeft om enige persoonlijke bekendheid te verwerven. Buiten een verblijf als journalist in Amsterdam, vanwaar hij al na tien maanden, geteisterd door heimwee, terugkeerde naar Maastricht, en een doodenkel reisje naar het westen van het land, heeft hij zijn leven uitsluitend doorgebracht in het hart van Limburg, forenzend tussen zijn woonplaats en Eygelshoven, waar hij van 1916 tot 1945 een administratieve betrekking had bij het mijnbouwbedrijf Laura en Vereeniging. In 1938 schreef hij aan Vestdijk, die zijn bundel Fugitieven en constanten had besproken in de nrc: ‘Waar ik overigens zeer teruggetrokken leef en uit principe als sinds jaren niet meer kom, waar ik kunstenaars, op welk gebied dan ook, denk te ontmoeten...’ en enige jaren later aan Aafjes: ‘dat ik zeer karig ben in het deelnemen aan de gesprekken in een gezelschap. Ik ben inderdaad liever alleen en liefst in het gezelschap van mooie oude boom-exemplaren in een park.’ Of, zoals hij het in een vers zegt: ‘Ik loop door een laan te populieren / en alle bomen groeten mij’. Het was uitsluitend een kleine kring van vrienden, zoals Karel Reijnders, Harry Prick en Fernand Lodewick, met wie de solitaire ‘man in het zwart’ (aldus genoemd naar de keurige zwarte pakken waarin hij altijd gekleed ging, opdat het daarop verzamelde kolenstof niet zichtbaar zou zijn) enige omgang had.
Het is op zijn minst genomen curieus te bedenken dat Kemp, geboren in 1886 en dus iets ouder dan Bloem, van den beginne af werd beschouwd als een vernieuwer. Naar aanleiding van zijn ‘eerste debuut’, Het wondere lied uit 1914, betitelde Carel Scharten hem al als een der eerste futuristen in
| |
| |
Nederland. Twintig jaar later, na zijn ‘tweede debuut’, noemt Franquinet hem de eerste Nederlandse surrealist. Hoornik geeft Kemp in 1940 de ereplaats in zijn Tafelronde; Studies over jonge [!] dichters, stelt vast dat zijn gedichten behoren ‘tot de beste poëzie die in 1938 is verschenen’, en noemt hem ‘een volkomen autonome figuur’, een oordeel dat geheel overeenkomt met dat van Vestdijk uit hetzelfde jaar: ook die rekent de inmiddels drieënvijftigjarige dichter tot ‘de jongeren’, noemt hem ‘een der weinige grote autonome verschijningen in onze contreien’, en bewondert de ‘speelse mystiek’ in deze ‘bij uitstek plastische poëzie’. Zelfs na de oorlog wordt het niet anders: Paul Rodenko ziet in 1956 Kemps werk als ‘een der hoogtepunten van de moderne Nederlandse poëzie’ en deelt hem in bij ‘het ras van Gorter, Leopold, Nijhoff, Achterberg’. En om deze kleine bloemlezing van karakteristieken te besluiten: een jaar nadien vindt Karel Meeuwesse hem ‘de meest surrealistisch gekleurde exponent der post- of neo-symbolistische dichters in onze literatuur’. Twee dingen zijn duidelijk: vertegenwoordigers van niet minder dan vier generaties hebben Kemps poëzie als eigentijds, als ‘modern’, ervaren - voorzover ik weet een uniek feit - en zij zijn unaniem in hun bewondering. Maar reeds in 1954 uitte Hendrik de Vries, die al evenzeer getuigde van zijn respect voor Kemps ‘authentieke excentriciteit’ de vrees dat de toenmalige jongeren ‘hem ten slotte ook zullen voorbijzien’, een beduchtheid die in het begin van de jaren tachtig bewaarheid werd bij monde van Kees Fens: ‘Kemp wordt niet meer gelezen.’
Niet zonder reden zijn de eerste drie bundels van Kemp, daterend uit de jaren 1914 tot 1928, onder het hoofdje ‘Juvenilia’ achterin het Verzameld werk geplaatst. Hij mocht dan door geloofs- en streekgenoten op grond van zijn debuut verheerlijkt zijn als ‘een groot, een Godbegenadigd dichter’, ‘de Hollandsche Shelley, de katholieke Perk’, nuchter bekeken was daartoe onvoldoende aanleiding. Het waren de kleine verzen die hij sinds 1929 in aanzienlijken getale publiceerde in De gemeenschap en waaruit hij in 1934 een eerste keuze maakte voor zijn ‘tweede debuut’, Stabielen en passanten, die de rechtvaardiging gingen vormen voor de bijzondere reputatie die hij verwierf bij de meest uiteenlopende critici. Er zouden in de loop van zijn leven nog een stuk of tien ‘openbare’ uitgaven volgen: te samen vele honderden gedichten en alles bijeen nog maar een fractie van wat hij schreef.
Het spreekt haast vanzelf dat Kemp niet in eigen persoon de hem toegekende Constantijn Huygens-prijs in ontvangst ging nemen. In zijn dankwoord, opgenomen op een band die ter plaatse werd afgedraaid, deed hij een veelzeggende uitspraak: ‘Op de grote drie: de muziek, de vrouw en de kleur, heeft mijn poëzie in hoofdzaak gedreven.’ En meermalen heeft hij onderstreept dat van de kunsten de muziek hem het meest aan zijn hart ging:
| |
| |
Ik had dit alles liever in muziek gezet!
Alles wat mijn vingers streelden
en alles wat mijn handen mochten dragen,
al de lieflijkheden van die ogen-beelden,
al het schone tussen die bloemen-kragen,
al die innigheid van tinten-weelden
in het ruisen van de zomervlagen,
al die vermommingen der Grote Wet,
ik had dit alles liever in muziek gezet!
Lees straks mijn verzen maar en kijk
naar de enkele schilderijen, die ik schiep;
is dat niet alles of ik over harpen liep,
toen ik mijn weg zocht naar het Eeuwig Rijk?
Tijdens zijn Amsterdamse periode had hij Matthijs Vermeulen leren kennen, die hem een levenslange liefde bijbracht voor de toen moderne Franse componisten zoals Debussy, Ravel, Roussel. Het hier gedeeltelijk geciteerde vers heet toepasselijk genoeg ‘Verloren componist’ en in 1949 schreef hij aan Karel Reijnders: ‘ik had het misschien kunnen brengen tot een verinnigde Erik Satie en dat is in de muziek nog geen kleinigheid.’ Ik kan niet nalaten in dit verband een versje te citeren met de Verlaine-titel ‘De la musique avant toute chose’:
Toen ik die boog daar had geürineerd,
en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens,
ver van de wijsheid, die mij was geleerd:
Wat schoon kristal is er toch in de mens!
En in extase voor het lieflijke geluid:
Welk een muziek gaat van de mens toch uit!
Zijn tweede grote liefde was de kleur. Na de lagere school begonnen als plateelschilder, nam hij teken- en schilderles en, gestimuleerd door zijn geestelijke mentor, de jezuïet Jos. van Well, kreeg hij een jaar lang de gelegenheid zich verder in die richting te bekwamen. Een jury zag het ten slotte niet zitten en Kemps loopbaan nam een andere richting, maar nog jarenlang bleef hij schilderen, tot hij er in 1936 definitief een punt achter zette, bezegeld in het vers ‘Staking’: ‘Ik weiger verder vermiljoen te strijken / met een penseel op een stuk doek.’ Maar zijn poëzie is in de meest letterlijke zin uitzonderlijk kleurrijk gebleven. Zelf merkte hij eens op ‘dat de kleuren in mijn poë-
| |
| |
zie in de eerste (hoewel niet de enige) plaats een picturale functie hebben’. Waarbij overigen wèl moet worden opgemerkt dat die kleuren voor de dichter ook een duidelijk symbolisch karakter hebben:
Uit iedere kant van mijn gezicht
steekt het vlaggetje van een ander gedicht.
Aan mijn hartkant waait het Rood van het Leven.
Aan mijn leverkant het Zwart van de Dood
met het probleem van nemen en geven,
maar ik speel nog steeds op het Rood.
En weer in die typerende menging van kleur en klank: ‘Oudere bloemen dichten al hun herinneringen / met tederheden uit een feuilleton, / maar de muziek, die zelfs het stro doet zingen, maakt alleen de zon.’ Terecht heeft hij eens opgemerkt: ‘Ik verwerk van alles in mijn verzen, klanken, kleuren, geuren, tientallen betekenissen die door elkaar heen en voor elkaar langs vallen.’ Hartveroverend vind ik in deze context ook:
Ik zou de bloemen wel handen willen geven,
maar mijn vingers zijn zo grof.
Zij zouden schilferen hun fijn leven
en zijn beter voor bloemen van stof.
In bloemen van stof steekt allicht een vrouw.
Een van zijn meest geslaagde bundels, Engelse verfdoos, omvat zestig gedichten, stuk voor stuk geïnspireerd op de verfblokjes in zo'n doos. Het meest geslaagde vind ik het slotvers, ‘Rose madder’ met zijn verwijzing naar Debussy, het kleurenfeest, de reminiscentie aan het kinderlijke kijken, het afscheid van zijn levenslange fascinatie door de schoonheid van de vrouw, en niet te vergeten de fundamentele zelfironie. Vele aspecten van Kemps poëzie zijn bijeengebracht in:
Eens komt het eind aan al mijn mooie kleuren,
als nu, en dan de doodsdienst zonder fantasie.
Misschien dat rose en gele bloemen geuren
rond het kadaver van Pierre l'Englouti.
Geen witte, geen in lila, geen in blauw
en zeker geen met geuren van de vrouw.
Kom, kom, ik leef nu nog en ik wil
voor 't laatst eens kijken door mijn rose bril,
als toen ik mijn eerste boompje tekende
| |
| |
met meer dan rose appels naast een beek en de
kimmen van uit mijn kleine bed
hoorde in muzieken van oranje en violet.
Mijn tijd is om! Als alle wijzen en dwazen
moet ik gaan. Van heel het mensenspel
neem ik afscheid door mijn bril met rose glazen
en wuif ik de Grote Verfdoos Aarde en Zon voorgoed:
Morriën spreekt terecht van ‘een onverwoestbare levensliefde die in onze dichtkunst zelden op een zo onpathetische manier onder woorden is gebracht’.
Een paar opmerkelijke aspecten van Kemps poëzie heb ik nog onvoldoende in het licht gesteld. In de eerste plaats zijn gefascineerdheid door het vrouwelijk schoon. Hij mocht dan al in Fugitieven en constanten uit 1938 het vers ‘Natuur’ opnemen:
Er schrijdt een jonge vrouw naar het veld
en dat doet mij nog altijd zo'n wild plezier.
Ik weet het, mijn stormen is uitgeteld,
maar het is toch zo'n innig-diep dier.
Ach, koren, zon en alles wat brandt!
Ach, kleuren van bloemen en geuren van 't land!
Daar ga ik nu als een vertederde man,
die de pracht van dit leven haast maar neuriën kan.
Dit besef verhinderde hem allerminst eenentwintig jaar nadien nog een bundel te publiceren onder de titel Garden 36, 22, 36 inches, volgens zijn buurman Jef Leunissen de tuin, gevormd door ‘de boogspanningen van Brigitte Bardot’, of ook wel door ‘de Blue-Bell-Girls-standaard’. De indeling heeft weer een muziek-achtergrond. Zoals Lodewick zegt: ‘gebouwd als het ware op de Douze Études van Claude Debussy.’ En de ‘agréments’ (muzikale versieringen zowel als geneugten) getuigen vooral van zijn gefascineerdheid door het wèlgevormde vrouwenbeen: ‘Schoonheid, Uw naam is Kuit!’, ‘maar in de aronskelken van haar kuiten / begon het en blijft het beginnen.’, en ‘De boog van de lustlijnen om haar benen / bleek nooit te klein’, om er enkele te citeren. En al is hij zich maar al te zeer bewust van zijn ‘Verflenste erogenen’, al ziet hij onder ogen ‘De tijd, zich met iemand verenigd te voelen / tot een dubbele mond is voorbij’, of anders gezegd: ‘“Te oud! Te oud!” zingt een vlinder / op een nieuwe, zich zonnende, bloem’, nog in zijn laatste bundel, daterend uit zijn vijfenzeventigste jaar, komen we de
| |
| |
regel tegen ‘De rug van een vrouw wordt zo licht een partituur’, zoals hij jaren voordien ook al had geschreven: ‘Uit sterren en vrouwenharen / meent hij een harp te maken.’
Naar mijn smaak hebben sommige essayisten te nadrukkelijk getracht Kemp tot een mysticus te proclameren. Het spreekt vanzelf dat ook deze oervitale dichter naarmate de jaren voortschrijden, het komende einde onder ogen ziet, zoals al in het vers ‘Perdendosi’ uit Phototropen en noctophilen:
Ik word van wonderlijke rust.
Alleen de toppen van mijn vingers zijn
Maar ik kan het niet anders zien dan dat de onproblematische katholiek uit vroegere jaren zich na toenemende twijfel heeft ontwikkeld tot een agnosticus die zich met de uiteindelijke verdwijning verzoend heeft. Het wonderbaarlijke en typisch Kempiaanse is dat hij ook deze uitkomst met de nodige zelfironie en zelfs vertedering accepteert, zoals in ‘Glimp’:
Alles wat is niets en zonder gelaat
en nooit iets wil worden staat
daar buiten de deur niets te blijven.
Ik glimlach met heel mijn wijs gezicht,
dit in zulk een teder zonnelicht
als dat van vandaag te schrijven.
Of ook in het vers ‘Leegten van poortjes’ uit dezelfde laatste bundel De incomplete luisteraar / De sieraden:
Waarom zou ik van leegten geen poorten bouwen?
Altijd ben ik graag door poorten en poortjes gegaan.
om achter mij te schouwen,
hoe lang die poortjes van leegheid bleven staan.
ik tegen die lantaarn: ik ben weg!
| |
| |
In het voorgaande heb ik ongebruikelijk veel geciteerd uit Kemps verzen, vooral om duidelijk te maken hoeveel plezier ik heb beleefd aan de producten van deze sprankelende geest, die zelf eens gezegd heeft: ‘Spelerijen wil ik wel in mijn poëzie. B.v. de klinkers a, e, i, o, u. en alles wat klinkt in de taal, kan ik tussen mijn vingers laten glijden in de zon, of het juwelen zijn...’ 't Is waar, men mag serieuze vraagtekens zetten als het erom gaat Pierre Kemp te classificeren als een groot dichter, maar weinigen zijn erin geslaagd het spel van mirakel zo verrassend klank- en kleurrijk te spelen.
|
|