| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een behoudsgezinde oproerkraaier
Over de recente poëzie van H.H. ter Balkt
Paul Demets
werd geboren in Deinze in 1966. Studeerde Germaanse filologie en theaterwetenschappen aan de K.U. Leuven en de K.U. Nijmegen. Is leraar Nederlands, poëzierecensent voor het weekblad ‘Knack’ en recensent Duitstalige literatuur voor de VRT. Publiceerde de dichtbundel ‘De papegaaienziekte’ (1998) en verder artikelen in ‘Ons Erfdeel’, ‘The Low Countries’, ‘Kunst en Cultuur’, ‘Poëziekrant’, ‘Streven’, ‘Documenta’ en ‘Etcetera’. Adres: Kasteelstraat 56, B-9870 Olsene-Zulte
Er zijn van die dichters van wie men beweert dat hun gedichten lichtbakens worden in het poëzielandschap, tot ze na enkele bundels liggen te smeulen als askegels. Van de poëzie van H.H. ter Balkt (º1938) kan je dat niet zeggen: ze blijft een hardnekkig licht op de letteren werpen, ondanks alle trends en golfbewegingen in de heersende smaak van open naar gesloten poëzie en weer terug. Het poëtisch oeuvre waaraan Ter Balkt al dertig jaar grondig sleutelt en dat in december 1998 terecht bekroond werd met de Constantijn Huygens-prijs, is inhoudelijk en vormelijk nauwelijks vergelijkbaar met dat van andere dichters uit ons taalgebied.
Tot 1977 publiceerde H.H. ter Balkt zijn gedichten onder het pseudoniem Habakuk II de Balker. Bij zo'n naam moet ik meteen denken aan een profeet die onheilsboodschappen over de lezer uitstort, terwijl Ter Balkt er zich wel met de nodige ironie achter verscholen zal hebben. De bijbelse profeet was inderdaad niet zo'n onrustzaaier. Toch lijkt dat pseudoniem al een typering van de bezwerende toon die zijn gedichten kenmerkt. In de encyclopedie staat bovendien een etymologische verwijzing naar het Assyrische hambakuku, een soort tuingewas. En meteen komt hier een tweede wezenlijke aspect van Ter Balkts poëzie bloot te liggen: het aardse, rurale karakter.
Wie deze laatste interpretatie leest, zou misschien geneigd zijn om de poëzie van Ter Balkt een romantisch karakter toe te dichten, maar daarvoor heeft Ter Balkt toch een te complexe verhouding met het verleden. Hij bezingt inderdaad vaak het vroegere boerenleven en op deze momenten is het ook duidelijk dat hij de verloedering van de samenleving op de korrel wil nemen, maar zijn gedichten zijn niet pastoraal van aard. Integendeel: er klinkt een grimmige, barokke, cynische stem in op. Het is die van de oproerkraaier die eigenlijk niets liever zou hebben dan dat alles in een ongeschon-
| |
| |
den staat behouden bleef. Die opstandigheid viel al af te lezen uit zijn debuut Boerengedichten (1969), waarin het motto aangaf dat het hem om meer dan de strijd tegen het bedorven landschap ging, want dat luidde nogal omstandig: ‘Ik loop liever door brandnetels dan dat ik poëzie lees, laat staan schrijf. Wie durft dat nog? Dit is dus geen poëzie. Dit is een oorlogsverklaring aan de dichters, de fossielen van een voorbij tijdperk.’ Wie een debuutbundel van 93 bladzijden aflevert, kan moeilijk beweren dat hij geen poëzie schrijft. Dat is één van die typische paradoxen waarmee het werk van Ter Balkt doorspekt is en dat het zo onweerstaanbaar maakt. Wellicht wilde hij zich met deze uitspraak afzetten tegen de Nieuw-Realisten. Zijn dwarse debuut had meer affiniteit met de provocatie van de Vijftigers. Zo is Ter Balkt al die jaren een soort anachronisme gebleven, zeker ook in de jaren zeventig en tachtig, toen de autonome poëzie, die de woorden wilde loswrikken van hun verwijzende betekenis, hoogtij vierde. Hij trekt zich trouwens niets aan van poëticale discussies, want in De Revisor formuleerde hij zijn visie als volgt: ‘Er moet iets osachtigs en olijks, er moet iets gevaarlijks en toch ook buitengewoon goedmoedigs zijn in de kunsten; iets tegemoetkomends, iets afstotends, dat toch de ploeg trekt.’ Een dichter moet de vrijheid krijgen en die ook bevechten, vindt Ter Balkt. Zelfs in de moeilijkste omstandigheden moet dat kunnen, zoals hij noteert in het gedicht ‘China, juni’ uit In de kalkbranderij van het absolute (1990), met een verwijzing naar de opstand op het Plein van de Hemelse Vrede in 1989:
De dichter is maar blinde
vlier, hij kreunt en zingt
in de wind die in hem klimt.
Poëzie moet kunnen groeien zonder gesnoeid te worden. Het citaat uit dit gedicht doet denken aan een passage uit de bundel De gloeilampen De varkens (1972), waarin hij het met enige ironie over zijn profetische imago heeft:
Er is zoiets droefs in de wijze ogen van varkens
dat zij wel profeten lijken voor de slachttijd.
(Ik heb het niet erg op profeten en jij? Nee
meer houd ik van het klimop dat omhoog klimt).
H.H. ter Balkt wil dus al die tijd, zoals Lucebert, aan wie zijn poëzie soms doet denken, ‘de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking brengen’.
Het werk van H.H. ter Balkt vormt een sluitend geheel waarin geen spectaculaire ommezwaai te bespeuren valt. Het gaat om variaties op hetzelfde
| |
| |
thema: Ter Balkt verdedigt via zijn gedichten met hand en tand het irrationele, het aardse en het lichamelijke, meestal door dingen (voorwerpen, mensen en gebeurtenissen) centraal te plaatsen en zo de Grote Gevoelens of een soort neosymbolisme, waarbij mooie beelden als metafoor moeten fungeren, te omzeilen. Ter Balkt werkt dat allemaal op een paradoxale en ironische manier uit. Rationaliteit, het mentale of melancholie: het zijn elementen die net zo goed in de gedichten komen binnensluipen. Misschien is het juister om Ter Balkt eerder de dichter van de nevenstelling, dan die van het contrast te noemen. Hij kan de dingen zo fel tegen elkaar laten opklinken dat ze een rare samenzang gaan vormen. Dat hij veel met anachronismen werkt, is niet verwonderlijk.
De revolutionaire stem in Ter Balkts poëzie is door de bundels heen, en zeker tegen het einde van de jaren tachtig, geleidelijk afgenomen. Hij wil nog wel foeteren op de tijdgeest, maar hard aan de boom schudden, dat hoeft niet zo meer. Ter Balkt zinspeelt zelf met enige bitterheid op die evolutie in Parmentier, het Nijmeegse tijdschrift dat onlangs een boeiend nummer volledig aan hem wijdde, als een hommage, onder de titel Hofcalligrafen! Hier drijft de laatste harpsnaar voorbij (jaargang 9, nr. 1). Hij doet dat in een ‘interview met zichzelf’, in een passage waarin hij zinspeelt op de periode dat hij onder het pseudoniem Habakuk II schreef en onder de schuilnaam Foel Aos (een Twents scheldwoord dat ‘rottend aas’ betekent). Onder die laatste naam publiceerde hij zijn enige roman Zwijg (1973), een barokke, rauwe, Boschachtige roman, waarin hij een beklemmend universum neerzette: ‘Dat grote bos van Foel Aos en Habakuk II, die geen ongeluksprofeet was, dat is een droevige aangelegenheid. Het is een koudgemaakt bos, ‘neem dat krakelen in de brekende takken’, door de tijd en door verwaarlozing. Op dat bos speelt de bleke tijdgeest citer. De beuk met mijn naam erin is omgehakt.’
Het rauwe, epische geluid van de bundels uit de jaren zeventig (Uier van 't Oosten (1970), De gloeilampen De varkens (1972), Groenboek (1973), Ikonen (1974), Oud gereedschap mensheid moe (1975), Helgeel Landjuweel (1977) maakte vanaf het einde van dat decennium en het begin van het volgende (met de bundels Waar de burchten stonden en de snoek zwom (1979), Hemellichten (1983) en Verkeerde raadhuizen (1986)) geleidelijk plaats voor gedichten met een meer lyrische adem, alhoewel de vermenging van beide een constante is. Het onderscheid tussen het mooie en het lelijke, tussen het nuttige en het nutteloze in de natuur is vervallen. Ter Balkt leek meer fascinatie te krijgen voor dingen, waarbij hij niet vergat te wijzen op het feit dat dingen net zo goed vergaan als natuurelementen - de titel De gloeilampen De varkens wijst daar al op. Op vormelijk vlak ging die evolutie gepaard met versobering: strakkere strofen en zelfs sonnetten doken op,
| |
| |
zoals in een cyclus Aardes deuren (1987) en de volledige bundel Laaglandse hymnen (1993). Maar nogmaals: zo'n revolutie in het werk van Ter Balkt uittekenen behoeft een sterke nuance.
In elk geval heeft Ter Balkt vanaf Aardes deuren (1987) enkele sterke bundels afgeleverd, met Tegen de bijlen (1998) als voorlopig hoogtepunt. Ik zal mij dan ook op dit recentste deel van Ter Balkts poëtische productie richten.
| |
Verlies het hoofd
In Aardes deuren (1987) staat in het gedicht Hoe een berglandschap te beginnen:
Ga eerst liggen en luister
naar de stem van de stenen, want de stenen
zijn gegane lachende stemmen.
Het is een imperatief die Ter Balkt ook zichzelf oplegt, want hij kiest in een aantal gedichten voor een erg aardse visie van onderaf: vanuit het onopvallende en nietige. Zo wijdt hij een cyclus aan Weggegooid voedsel op weg naar het bal, noemt hij de inkt als uitgangspunt om het over de schrijfdaad te hebben en heeft hij het over Erasmus en het landschap waar hij doorrijdt, via een Zang van de hoefijzers van Desiderius Erasmus' paarden. Het is ook een voorbeeld van de lyrische kracht die Ter Balkts gedichten steeds meer doordringt, want hij roept in de versregels het ritmische geroffel van de hoeven verbazingwekkend precies op, zonder dat hij zich in loutere beschrijving verliest:
De gedragene die vederlicht geselt
dragen wij naar de zwepen, stilliggende
zwepen van de horizon, de aardappelbovisten
van de grote stadscentra springen open
onder onze hoef, in de wolkjes stof,
Ter Balkt blaast de ‘dode materie’ graag leven in, zonder onderscheid te maken. Een modern vliegtuig is bij hem even belangrijk als een trekschuit. Je zou dat, met een verwijzing naar zijn ‘vroege’ poëzie, een geëngageerde houding kunnen noemen, maar het heeft volgens mij vooral met de aardse drang te maken om begrippen die weinig poëtische kracht lijken te hebben een plaats te geven in een gedicht. Die emanciperende houding leidt soms tot neologismen zoals ‘brekebeenstegen’ en ‘ruitjesbaarden’. In Aardes deuren verwerkt Ter Balkt die talige wereld in merkwaardige beeldformaties en gril-
| |
| |
lige associaties die meer bedwongen worden dan vroeger, zodat wie zijn werk op de korrel wil nemen van een bepaalde monotonie zou kunnen gewagen. Ter Balkt voert echter vanaf deze bundel toch ook een spel van thematische herhalingen en variaties op, zodat je je steeds weer kan laten verrassen. Ter Balkt helpt daar trouwens zelf bij door in deze bundel zangen, odes, elegieën, sonnetten en prozagedichten op te nemen. Hij creëert hier zelfs een eigen variant op de ode, ‘uitleggingen’, die illustreren dat de dichter niet alleen transparanter, maar ook lichtvoetiger en dus lyrischer gaat schrijven als hij het over personen heeft, maar ook als hij de ogenschijnlijk banaalste dingen mag bezingen. Zoals hier:
verzonken dikhuidige engelen
Jullie vleugels groengenerfd loof
Jullie vleugels, blauwoverschaduwd
Het rapenveld, met vlammende rapen
verspert vastberaden de terugkeer
Ter Balkt verzet zich tegen dichters die de ideeën, of de taal die daarvoor als verdwijntruc gebruikt wordt, boven de werkelijkheid plaatsen. De bundel In de kalkbranderij van het absolute (1990) lijkt wel geschreven vanuit Ter Balkts besef dat hij enkele bundels lang zozeer een eigen wereld had opgebouwd, dat hij zich daarvan moest los schrijven; het openingsgedicht laat al niets aan duidelijkheid te raden over:
Ik was maar de sperwer in het net; de verstikte gong;
de wikke vastgenageld aan de pal. Ik zong niet.
Pas op voor de onwikke, pas op voor de onwikke. 'T Was
bijna te laat voor de poëzie; ze wilde naar huis.
Onwikke staat dan volgens de flaptekst ‘voor de verdwijning van de werkelijkheid’. Ter Balkt verabsoluteert die visie niet, omdat hij ook zijn eigen aanpak bekritiseert. Toch is de verleiding groot om in nogal wat gedichten, naast een pleidooi voor de rechtmatige plaats van de werkelijkheid in poëzie, een pleidooi voor het zinnelijke en irrationele te zien. De kalkbranderij van het absolute bestaat nu eenmaal alleen in de verbeelding. In Bezinning, een gedicht dat hij opdraagt aan Macalru, een middeleeuwse dichter die de toen
| |
| |
geldende hoofse gebruiken nogal graag op de korrel nam, roept Ter Balkt de ratio op om het hoofd te verliezen, zou je kunnen zeggen en aan het zingen te slaan:
Bezing mij de bezinning, hoofd
dat in gedoofde lichten gelooft
maar schaars 't brandende bezong.
Scheer je weg, spat op de wagenrong.
Bezing mij de bezinning, hoofd
dat daalde onder bedriegers'oog.
Maar midden in de werkelijkheid, in de kalkbranderij, heerst natuurlijk een hevige gloed. De doodsdreiging komt wel vaker voor in Ter Balkts poëzie, maar in de titelcyclus van In de kalkbranderij van het absolute is ze heel acuut en daarom moet ze bezworen worden:
Doof toch uit, zwarte sterren, ga teloor
Mijn longen zuchten muggengeruchten
als in augustus op 't heetst van de middag
Maar nu herfst wenkt achter de mispel en
de koekoek ontweken is naar een oud veld:
kras op naar zwarte sterren, muggenzwermen.
Het kan ook minder hevig, maar minstens even schrijnend, in de vorm van pijn, die volgens de tweede afdeling van de bundel (Buiten bereik houden van kinderen) al vanaf de prilste leeftijd aanwezig is.
| |
Oden en hymnen
Ook in Ode aan de grote Kiezelwal en andere gedichten (1992) blijkt er van alles aan de hand met de werkelijkheid. Op de flaptekst lezen we hoe dat komt: ‘Er is in deze eeuw, misschien wel speciaal in Europa, met de werkelijkheid veel gebeurd. Ze is geblakerd, gebombardeerd, gesnoeid, verdonkeremaand en gebrandschat.’ Ter Balkt wijt dat met enige dichterlijke vrijheid aan het symbolisme, dat hij in veel gedaantes ziet opduiken: ‘Je hebt nu symbolistische wasserijen (die zwart wassen), symbolistisch water en voedsel (dat noch voedsel, noch water is), symbolistische uitgeverijen, symbolistische lyriek die jaagt op het Niets- en symbolistische lucht.’ Net zoals in In de kalkbranderij nestelt de dreiging van het vergankelijke zich in de gedichten.
| |
| |
Hier gebeurt dat vooral omdat de techniek noodlottig lijkt te worden voor het menselijke bestaan:
Hé, lanterfanter op de roltrappen!
Je vliegt als een stukje steen van een steen
de dampkring binnen onder de aarde
rivier van aluminium en elektriciteit
-Een trein die op een rivier en een zeis lijkt!
Gedichten schrijven om die dreiging het hoofd te bieden is ook al geen oplossing, want Ter Balkt neemt nogal ironisch een uitspraak van Johann Gottfried Seume (1763-1810) over, die sterk aan die in zijn debuutbundel doet denken: ‘Die Zeit der Dichtung is Vorbey.’ Dat hij hier eerder op een bepaalde soort poëzie alludeert en niet op alle, wordt misschien verklaard door de uitroep ‘Weg met het schoonschrijven’ in Ballade van Valcoogh de schoonschrijver. Dit stemt weer overeen met zijn pleidooi voor de intuïtie, het zinnelijke en het irrationele. Toch gaat het altijd om een rationeel gecontroleerde vorm daarvan, als je zijn gedichten op de keper beschouwt. De anachronismen onderstrepen dat op een vrolijke manier: de Challenger wordt bijvoorbeeld beschreven als een reiskoets en het water in Belgrado smaakt naar ‘rode smederijen en volleybalnetten’. Het hart van deze bundel is trouwens in het oude centrum van Europa te vinden: Wenen, Praag, Belgrado, maar ook Florence. Hij gaat er vooral op zoek naar de oorspronkelijk verwijzende functie van taal. In de bundel valt, naast de ‘uitleggingen’ en balladen, de reeks van dertien Laaglandse hymnen op. Het gaat om sonnetten die wel eens om wat encyclopedische kennis vragen. Die wordt de lezer gul verschaft in de Aantekeningen, ondertekend door Corvus Corone, kraai en alter ego, zangerige uitlegger en krassende onheilsbode tegelijk.
In 1993 publiceerde Ter Balkt trouwens een volledige bundel Laaglandse hymnen, die volgens mij, samen met Tegen de bijlen (1998), het hoogtepunt in Ter Balkts poëtisch oeuvre tot nu toe vormt. In Laaglandse hymnen werpt Ter Balkt een genuanceerd licht op open plekken in de geschiedenis. Inhoudelijk bezingen de hymnen het tijdperk vanaf de Steentijd tot 1596, het jaar waarin een groep avonturiers de noordoostelijke doorvaart naar Azië probeerde te ontdekken en op Nova Zembla strandde. De verbeelding van de dichter zorgt ervoor dat Ter Balkt persoonlijke portretten kan maken, waarbij hij het niet altijd nauw neemt met de ware historische toedracht. Maar wordt geschiedenis niet altijd beschreven vanuit een subjectief standpunt dat men zo goed mogelijk probeert te objectiveren? Ter Balkt probeert in deze hymnen in
| |
| |
ieder geval zijn versie van de feiten uit en tracht vooral vanuit een historisch perspectief iets te zeggen over onze tijd, zoals in het eerste gedicht:
De dennehouten kano van Pese is van 6500 v C;
verder geen nieuws. Alleen dat louche houten
beeldje, bij Willemstad gevonden, zijn grijns
verklikt al de betere grijns van de navolger en
verduisteraar, hier altijd inheems.
Zou Ter Balkt het bij ‘Doofpottenland’ vooral over het zuiden van de vroege Nederlanden hebben? Hoe dan ook: wie een rumoerig, kleurrijk en krachtig ruikend beeld van de geschiedenis verlangt, moet zeker deze bundel ter hand nemen, maar niet wie van de hymnen lofzangen in de ware zin van het woord verwacht. Ter Balkt oefent daarvoor te veel ironisch commentaar en zelfkritiek uit. Bovendien remt hij op vormelijk vlak het zangerig ritme door korte zinnen, opmerkingen tussen haakjes of opsommingen.
| |
Haal hard uit
In de ondertitel van zijn recentste bundel Tegen de bijlen, Oden en Anti-Oden, maakt Ter Balkt al meteen duidelijk dat deze gedichten minstens even meerdimensioneel zijn als de hymnen. Er wordt geprezen, maar ook vervloekt. In ieder geval is zijn visie op de geschiedenis helemaal niet rooskleurig: hij schildert taferelen waarin bedrog, onmenselijkheid en lafheid bloot komen te liggen. Ook de dichters zijn niet bepaald fijnzinnige lieden:
en beter, hakken de dichters werelden
van anderen in elkaar. Schrikbarend
kleine slagvelden. De regens regenen
harder en de uren die stuur behoeven
verglijden leger dan ooit vroeger heen.
Natuurlijk foetert Ter Balkt ook op de verloedering van het landschap:
stenen darmkronkelingen uit de stenen steden
werden macadam, spijkerden de landweg als
een vleermuis aan de diepblauwe schuurdeur.
| |
| |
De titel van de bundel suggereert dan ook niet dat Ter Balkt de strijdbijl begraven heeft, maar wel dat hij wil vechten tegen de vernietigers. Ook de makelaars in betekenissen - de dichters, dus- geeft hij er, met een allusie op Gertrude Steins ‘a rose is a rose is a rose’ (‘Een bietenveld is een bietenveld is een bietenveld/ De A 73 is de A 73, niet de A 72 maar de A 73 en let op de weg’) met grimmige humor van langs. Ter Balkt wil dat we de dingen en de woorden laten zoals ze zijn, in hun natuurlijke en weerbarstige staat, omdat ze zo het best tot hun recht komen. Toch laat hij ook in deze bundel werelden, beelden en begrippen botsen dat het een lieve lust is. Bovendien doorbreekt hij het vaste patroon van het sonnet, waarmee hij de lezer van zijn poëzie in Ode aan de Grote Kiezelwal en in Laaglandse hymnen vertrouwd had gemaakt. De bladspiegel van de gedichten varieert nogal en er staan onder andere prozaïsche gedichten over Keats, Shelley en Byron in Rome, maar ook over de Rolling Stones in. ‘Haal hard uit en slinger de stenen’, maant Ter Balkt de lezer en wellicht ook zichzelf aan in het slotgedicht ‘David’. Ter Balkt is een vechter die streelt, want tussen alle strijdbare regels vol hersteldrang maakt hij zeer lyrische, zachtzinnige bewegingen, een beetje zoals de strobalen in een klankenregen terechtkomen in het prachtige gedicht over de dorsmachine:
Stom ploffen met touw omwikkeld als gevangenen
onder de overkapping van de korenloods
onder het oog van de leegwaaiende bossen
de strobalen op het glinsterend erf.
In de avond versmolten machine en muren. Fresco
van het erf, blauw en groen oplossend in schemer
kon hij dan wegrijden als een leeggemaaid veld.
Als de dorsmachine vertrok, verzonk het jaar.
Tot en met de bundel Aardes deuren (1987) werd de poëzie uitgegeven bij De Harmonie; sinds In de kalkbranderij van het absolute (1990) verschijnt ze bij De Bezige Bij.
Recent verscheen een speciaal nummer van het tijdschrift Parmentier (jrg. 9, nr 1) over H.H. ter Balkt.
|
|