mijn gevoel té spitsvondig onderzoek van de laat-middeleeuwse iconografie aantoont.
De eigenlijke Uilenspiegel-iconografie wordt door Veerle Uyttersprot onder de loep genomen door een vergelijking van de houtsneden in de Straatsburgse druk van 1515 en de korte tijd daarna tot stand gekomen Antwerpse druk (volgens Janssens op p. 55; ‘tussen 1525 en 1546’; volgens Visscher op p. 115: ‘tussen 1526 en 1532’). Het vervolg van het verhaal, over Uilenspiegel in volksboek en prent van de zestiende tot de twintigste eeuw, wordt door Patricia Visscher uit de doeken gedaan, terwijl Jan Hutsebaut de adelbrieven van Damme als Uilenspiegelstad blootlegt.
En dan zijn we bij Charles de Coster beland, wiens Légende samen met haar ‘Nachleben’ in Vlaanderen een uitvoerig hoofdstuk van Vic Nachtergaele krijgt toebedeeld. Nachtergaele gaat in op de literaire prestatie van Charles de Coster en op diens ideologisch-politieke boodschap. Door Tijl te verplaatsen naar de zestiende eeuw en hem dienst te laten nemen in het geuzenleger van Willem de Zwijger heeft De Coster er een vrijheidsheld van gemaakt: een strijder tegen politieke en ideologische onderdrukking, een Vlaming, die tegelijk een model-Belg was en symbool stond voor de puurste incarnatie van de ancestrale deugden die het bestaan van België legitimeerden. In 1867 kennelijk nog steeds geen overbodige boodschap.
Nachtergaele bespreekt vervolgens de belangrijkste Nederlandse vertalingen en enkele (van de talloze) bewerkingen van het werk van De Coster, waaruit op z'n zachtst gezegd blijkt dat Uilenspiegel inderdaad een ‘held voor alle werk’ kon zijn. Daarbij aansluitend kenschetst Guy Segers de Uilenspiegel van de twintigste eeuw beurtelings als een kritische individualist, een nationale en internationale vrijheidsheld, een nationaal-socialist, een katholieke Vlaams-nationale held, een Belgische (en Vlaamse) collaboratie- en verzetsheld, een bevrijder van linkse signatuur, een satiricus, een mythische figuur uit de voorchristelijke tijd en een ‘grapjas en zoethouder’. Kortom, voor elk wat wils.
Vooral de Vlaams-nationale Uilenspiegel is het voorwerp van een scherpzinnig essay van Marnix Beyen. In tegenstelling tot het nogal inventariserende relaas van de overeenkomstige hoofdstukken in de verzamelbundel, confronteert hij de twintigste-eeuwse Vlaamse Uilenspiegel met de grote stromingen in de Belgische politiek en komt de tot slotsom dat zowel een reactionaire als een progressieve interpretatie van De Costers Uilenspiegelfiguur verantwoord is: ‘Als er dan toch een moraal uit dit verhaal moet worden gedistilleerd, laat het dan deze zijn dat goede literatuur best uitsluitend als goede literatuur wordt gelezen’ (p. 142), besluit hij berustend, en beschermt daarmee De Coster voor elke inlijving van zijn meesterwerk door links en rechts, wit en zwart, antifascist en nationaal-socialist. Toch had het daaraan in de twintigste eeuw niet ontbroken: Uilenspiegel wierf voor het verzet en ronselde voor het Oostfront; in zijn borst, waarop weliswaar steeds dezelfde asse van Claes klopte, konden vele ruilharten schuilgaan: een Vlaams-nationaal, maar ook een communistisch, liberaal, maçonniek, socialistisch, belgicistisch en ga zo maar door, ad usum Delphini en naar gelang de tijdsomstandigheden het vereisten. Beyen laat dit allemaal op een erg boeiende wijze de revue passeren en wijdt er doorlopend intelligente en vrijwel altijd tot instemming nopende commentaar aan.
Twee solide aanwinsten dus, niet alleen voor het Uilenspiegel-onderzoek, maar ook voor de oudere Zuid-Nederlandse en de recente Vlaamse geschiedenis in het algemeen. Als ik toch een paar kritische opmerkingen zou willen maken, zowel bij het boek van Janssens c.s. (voortaan afgekort tot J) als dat van Beyen (voortaan B), dan gaat het niet om hoofdlijnen, maar om details. Het boek van Janssens is, blijkens het Ten Geleide, ‘onder zware tijdsdruk’ tot stand gekomen, en dat wreekt zich door enkele herhalingen, overlappingen en onnauwkeurigheden (bijvoorbeeld afwijkende transcripties van titelbladen op p. 23, 88, 139). Ook in de feitelijke informatie laten beide boeken wel eens een steek vallen. De ‘Kempische’ auteur Jan Jans (J 186) is in het echt de Brusselaar Jan Adriaensen, de ‘Leuvense germanist’ R(aymond) Willemijns (B 117) was een Gentse romanist, de ‘Oost-Vlaamse vnv'er Marcel Boey’ (B 128) een geboren Bruggeling (en aldaar op de laatste dag van 1998 ook gestorven). De Antwerpse krant De Nieuwe Gazet wordt niet geleid door ‘Vlaams-nationalisten’ (B 111), maar van geslacht tot geslacht door liberale vrijmetselaars, en ‘ene Jan’ (B 153, noot 223) kan in 't Pallie-