Na de liberale verkiezingsoverwinning van 1878 lag de weg open naar de herziening van de wet van 1842. De liberale regering Frère-Orban (1878-1884) zou met een onderwijsbeleid van laïcisering, modernisering en centralisering een fundamentele stap zetten in de richting van een gestructureerd nationaal onderwijssysteem. Voor het eerst werd er een ministerie van Openbaar Onderwijs opgericht, onder de leiding van Pierre van Humbeeck, voor wie de herziening van de wet van 1842 prioritair was. Hij ging hiermee een krachtmeting met het episcopaat aan die leidde tot een ‘morele burgeroorlog’. De bisschoppen organiseerden een omvangrijke campagne waarbij bijvoorbeeld de onderwijzers in het officieel onderwijs zwaar onder druk gezet werden. Het verzet werd vooral via de lagere besturen georganiseerd, waar de macht van de katholieken nog groot was. De regering reageerde op een autoritaire manier. Zo werden drie provinciegouverneurs en zes arrondissementscommissarissen van katholieke herkomst door liberalen vervangen. In 1881 werden zelfs de diplomatieke banden met het Vaticaan verbroken. Door de verkiezingen van 1884 kregen de katholieken weer een absolute meerderheid, die ze tot aan de Eerste Wereldoorlog zouden behouden. De nieuwe regering maakte onmiddellijk een einde aan de liberale politiek. Geleidelijk zorgde zij ook voor een eerste subsidiëring van het katholieke lager onderwijs. Ze probeerde ook om het katholieke onderwijs in de steden, waar de liberale invloed nog zeer groot was, te versterken.
De Eerste Wereldoorlog luidde een periode van schoolvrede in. De aandacht van de politieke partijen ging helemaal naar het verzet tegen de Duitse agressor en daarna naar de wederopbouw van het land. Het onderwijsbeleid werd het voorwerp van compromissen. Binnen de verschillende partijen werden er over het onderwijs soms wel scherpe discussies gevoerd, maar de pragmatische partijleiders streefden het status-quo na, desnoods tegen de wens van hun eigen achterban in. Zowel in de liberale als in de socialistische familie primeerden trouwens de sociaal-economische belangen op de antiklerikale tendensen. Elke poging die de linkerzijde ondernam om het systeem te veranderen, beantwoordden de katholieken met een dreiging van schooloorlog. Zij bouwden ook een volwaardige schoollobby uit: het Centraal Bureau voor het Katholiek Onderwijs, dat een tegengewicht voor het onderwijsdepartement was dat traditiegetrouw geleid werd door een niet-katholiek.
Deze politiek van status-quo was op termijn niet houdbaar. Hij liet immers niet toe geschikte oplossingen te vinden voor nieuwe problemen. Vooral de groeiende aantrekkingskracht van het middelbaar onderwijs noopte in de jaren dertig tot een dynamischer onderwijspolitiek. In 1937 werd rond drie wetsvoorstellen een afspraak gemaakt die gebruik maakte van de typische technieken van de pacificatiedemocratie, d.w.z. dat tijdens de besloten onderhandeling in een commissie de dossiers gedepolitiseerd werden en in een omvattend pakket werden opgenomen. Het parlement zag zijn rol daarbij beperkt tot de technische uitwerking van de wetsvoorstellen en het ratificeren van elders genomen beslissingen. Van deze techniek zou de Belgische politiek nog vaak gebruik maken.
Het einde van de Tweede Wereldoorlog leek in België opnieuw een belangrijke impuls te geven aan de wil tot definitieve pacificatie op het onderwijsvlak en tot deconfessionalisering van de politieke cultuur. Maar al voor de oorlog waren de kiemen voor een nieuw conflict waarneembaar. Vooral de groei van het middelbaar onderwijs vergrote de concurrentie tussen de netten. Na de oorlog stapelden de wrijvingen zich op. Het eigengereide optreden van de socialistische minister van Openbaar Onderwijs Camille Huysmans bijvoorbeeld zette kwaad bloed bij de christen-democraten (CVP). Ze verweten hem het status-quo geschonden te hebben. De oplaaiende emoties rond de Koningskwestie versterkten de ideologische spanningen. Bovendien kwamen er in die periode homogene CVP-regeringen aan de macht waardoor de pacificatietechnieken van het coalitiestelsel op de helling gezet werden. Deze regeringen voerden de subsidiëring van het vrij middelbaar onderwijs in en beperkten de groei van het rijksnet. Vooral de onderwijspolitiek van minister Pierre Harmel werd door socialisten, liberalen en vrijzinnige militanten zeer op de korrel genomen. De auteur stelt echter dat van echt weerwerk nauwelijks sprake was. Dit contrasteert sterk met het verzet van de katholieke zuil tegen de politiek van de volgende minister van Onderwijs, Leo Collard, die in de socialistisch-liberale regering Van Acker