Het raadsel van de multicultuur
Het raadsel van de multicultuur, geschreven door J. Brugman, is een bundeling van vijftien essays ‘over islam en integratie’, die al in een of andere vorm verschenen zijn in tijdschriften als Hollands Maandblad, NRC-Handelsblad en HP/De Tijd. Een correctere ondertitel zou geweest zijn: ‘essays over enkele kernproblemen die de verhouding tussen islam en het Westen in de weg staan’, waarbij misvattingen, wantrouwen en onbegrip in beide gemeenschappen te vinden zijn.
In feite vindt de auteur, emeritus hoogleraar Arabische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, deze ‘multicultuur’ helemaal geen raadsel, maar eerder een ongelukkige want incorrecte term: ‘Wat omvat dit modewoord eigenlijk: hoort godsdienst ook tot de cultuur? Zo ja, is dan het verschijnsel dat in Nederland verscheidene godsdiensten worden beleden - al sinds de Republiek - niet doodgewoon een aspect van onze cultuur, niet van een multicultuur? Raadselachtig is vooral het feit dat zovele welwillende intellectuelen en beleidsmensen zich blijkbaar verplicht voelen te pas en te onpas hun gehechtheid aan deze multicultuur te herbevestigen.’
Dit verschijnsel berust volgens J. Brugman grotendeels op een gebrek aan inzicht in de meerduidigheid van de islamitische cultuur en de ‘multi-interpretabiliteit’ van haar heilige teksten, de Koran en de Commentaren.
Neem bijvoorbeeld de term gihad (Heilige Oorlog): verdedigers van de islam (en de multicultuur) argumenteren dat gihad vooral slaat op het recht en de plicht de godsdienst te verdedigen, en verder, dat het hier gaat om een ook voor christenen niet onbekende strijd tegen de zonde, het Kwaad, in onszelf. En ze hebben volkomen gelijk. Tegenstanders van de islam, daarin bijgestaan door historische of moderne fundamentalisten, begrijpen de term daarentegen als een duidelijke oproep tot een agressieve en gewelddadige oorlog om het rijk van de islam over de wereld uit te breiden. En ook zij hebben overschot van gelijk. Waarmee de auteur, op basis van een gedetailleerde studie van de oorspronkelijke teksten, alleen maar wil aantonen dat de islam zowel in theorie als praktijk onmogelijk voor één gat te vangen is. Om deze stelling te bewijzen besteedt hij het grootste gedeelte van zijn tekst aan de analyse van islamitische wetteksten, want men vindt het islamitische recht minder in de Koran dan in de besluiten van de verschillende juridische scholen die zich na de dood van de Profeet ontwikkeld hebben. De Koran is in vele gevallen stilzwijgend over wezenlijke individuele of sociale ethische problemen, of in andere gevallen zodanig expliciet of contradictorisch dat men wel verplicht was aanvullende en vooral meer éénduidige rechtsregels uit te werken.
Het probleem daarbij is dat er, op enkele uitzonderingen na, van een echte ‘hervorming’, zoals die sinds de Verlichting zowel in het christendom als het jodendom heeft plaatsgevonden, voor de islam geen sprake kan zijn: de Koran en de uitspraken van de Profeet blijven onverkort geldig, ook al zullen de verschillende rechtsscholen en islamitische regeringen er meestal voor zorgen de strengheid (soms wreedheid) ervan af te zwakken. Wanneer Brugman dan beweert, dat ‘de islam nog steeds fundamentalistisch is’, bedoelt hij hiermee niet dat de zogenaamde ‘fundamentalisten’ de enige ware vertegenwoordigers van die godsdienst zijn. Wel, dat ook de meest liberale islamiet onmogelijk met de Korantekst kan omgaan zoals bijvoorbeeld de christelijke bijbelspecialisten met de Hebreeuwse bijbel en het Nieuwe Testament. Dat wordt geïllustreerd in twee hoofdstukken, gewijd aan de affaire Rushdie en de reacties hierop. Volgens de Koran en de Commentaren hadden en hebben de geestelijken die deze doodstraf uitgesproken hebben, het recht aan hun kant: ook zonder hun fatwâ zou om het even welke vrome moslim tot hetzelfde besluit gekomen moeten zijn, want door zijn belediging van de Profeet had Rushdie in feite zichzelf veroordeeld. De tienduizenden islamieten die in Oost en West tegen Rushdie demonstreerden, hadden dus gelijk, ook al is deze flagrante tegenspraak met het heersende internationale recht en de Verklaring van de Rechten van de Mens op termijn zelfs voor een regime als Iran onhoudbaar gebleken.
De auteur toont overtuigend aan dat men een onderscheid dient te maken tussen deze strikte, ‘fundamentele’ wettelijkheid en het verbazend grote aanpassingsvermogen van de islam in de praktijk, getuige bijvoorbeeld de manier waarop de regering van Libië er in de jaren '70 in geslaagd is, plechtig ‘terug te keren’ tot de zuivere islamitische wet (sharia) - wat in haar imago paste - én tegelijkertijd zo-