Twee hoofdstukken hebben betrekking op het Nederlandse aandeel in de geallieerde bezetting van Japan. Deze rol was uiterst bescheiden, zoals van alle geallieerden: Amerika bepaalde de politiek. Nederland nam deel aan de Far Eastern Commission en het Tribunaal van Tokio, maar zond geen militairen voor het bezettingsleger. Wel stuurde Nederland een diplomatieke vertegenwoordiging in de vorm van een Militaire Missie, in 1948 ingekrompen tot een Nederlandse Missie, die in 1952 de status van ambassade zou krijgen. De Nederlandse Missie hield zich vooral bezig met de Indisch-Japanse handel, maar na de soevereiniteitsoverdracht werd het snel duidelijk dat, ondanks de welwillende neutraliteit van het hoofd van de geallieerde bezettingsmacht in Japan, de Amerikaanse generaal MacArthur, de rol van Nederland in de betrekkingen tussen Japan en Indonesië was uitgespeeld. Voortaan werden alleen de magere belangen van Nederland in Japan behandeld, wat leidde tot de eerste bilaterale handelsovereenkomsten in 1951. Meer aandeel had Nederland in het Tribunaal van Tokio. Opmerkelijk was de rol van rechter B. Röling, die aarzelingen had over de volkenrechtelijke grondslagen van het misdrijf tegen de vrede, en voorts tegenover diplomaten milder, maar tegenover hoge militairen strenger was dan het meerderheidsvonnis.
De twee hoofdstukken die erop volgen, behandelen de voorbereiding en de uitvoering van het vredesverdrag in de periode van 1945 tot 1951. In de eerste jaren had Nederland enig succes bij de claim voor herstelbetalingen. In totaal werd er echter vijfentwintig miljard gulden geclaimd! Na 1947 was het gedaan met herstelbetalingen: Japan werd de bondgenoot van Amerika in de Koude Oorlog. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken was loyaal ten opzichte van Amerika, vooral toen de Koreaanse oorlog uitbrak, maar de andere ministeries niet, daarbij gesteund door de publieke opinie: men wilde schadevergoeding. Hoewel de Minister van Buitenlandse Zaken onder deze druk enigszins bezweek, benutte het ministerie de kans om de verdragstekst van de vrede te beïnvloeden niet: de minister en de ministerraad werden niet tijdig over de mogelijkheid hiertoe ingelicht. De minister kon slechts in het Yoshida/Stikker-akkoord (1954) de deur openhouden voor onderhandelingen over een uitkering aan burger-geïnterneerden. Pas in 1956 kon er, na lange onderhandelingen in een kille sfeer, een persbericht uitgaan dat de Nederlandse ex-krijgsgevangenen 246 gulden zouden krijgen. In hetzelfde jaar stemde Nederland in met een akkoord, gesteund door Amerika: Nederland kreeg 10 miljoen dollar, en als tegenprestatie werden de laatste oorlogsmisdadigers uit Nederlands-Indië op vrije voeten gesteld. Na de toegeeflijke houding tijdens de voorbereiding op de vrede, wist het ministerie van Buitenlandse Zaken zich na een periode waarin de betrekkingen een ijzig karakter hadden, met het akkoord te rehabiliteren.
Het boek wordt afgesloten met drie thematische hoofdstukken, gewijd aan de driehoeksverhouding Nederland-Indonesië-Japan, de handelspolitiek, en de culturele en psychologische aspecten van de Nederlands-Japanse verhouding.
Na de oorlog, maar vooral na de onafhankelijkheid van Indonesië, was men lange tijd beducht voor de overname door Japan van het Nederlandse aandeel in de Indonesische economie. Dit was niet terecht. Pas in 1958 bereikten Indonesië en Japan een akkoord over herstelbetalingen, wat de mogelijkheid bood tot Japanse economische expansie in de archipel. Op de achtergrond, niet openlijk, wenste Nederland herstelbetalingen voor het bedrijfsleven. Naar Tokio legde men het accent op het Japanse smartengeld voor geïnterneerden. Het vermelde akkoord uit 1958 viel samen met de nationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië, mede als gevolg van de Nieuw-Guinea-kwestie. De rol werd niet overgenomen door het Japanse bedrijfsleven door de chaotische politieke en economische situatie in Indonesië. Wel stimuleerde Nederland Japan te investeren in Nieuw-Guinea, maar Amerika remde deze investeringen weer af vanwege de Nieuw-Guinea-crisis. Japan trachtte een strikte neutraliteit te handhaven, maar zwichtte onder Indonesische druk in twee gevallen: het vlootbezoek van het Nederlandse oorlogsschip de Karel Doorman werd afgelast, en Nederlandse militairen mochten niet via Tokio naar Nieuw-Guinea vliegen. Wel bood Japan Nederland faciliteiten voor de verbinding met Nieuw-Guinea. Een pleister op de wonde was dat de landingsrechten van de KLM verruimd werden. Duidelijk wordt gemaakt dat Nederland onvoldoende inzag dat Japan belang had bij goede betrekkingen met