Van Mierlo, Hugo Verriest, Karel van den Oever, Urbain van de Voorde en anderen waarschuwden ervoor dat men Verschaeve geen dienst bewees door hem over het paard te tillen.
Die raad ergerde Verschaeve die langzaam maar zeker geloofde dat hij als ziener boven elke kritiek verheven was. Hij werd daarin bevestigd door een groeiende schare Verschaevevereerders die al gauw superlatieven te kort kwamen om ‘de geheimnisvolle Zeemeeuwe, de grote onder de groten’ te bejubelen. Verschaeve, die sedert 1909 als I. Oorda publiceerde (een anagram van zijn geboorteplaats Ardooie), trad definitief uit de anonimiteit toen in 1912 zijn Passieverhaal in een uitvoering van Albert Vogel een weergaloos succes in heel Vlaanderen kende. Dosfel en Jules Persyn maakten in krantenstukken bekend dat de kapelaan van Alveringem het literaire genie was. Hij werd meteen een levende legende. Tien jaar later publiceerde Dirk van Sina een eerste biografie die volgens Vanlandschoot overschaduwd werd door een mateloze bewondering en de Verschaeve-verering definitief op de rails zette. In 1934, naar aanleiding van Verschaeves zestigste verjaardag, publiceerde Van Sina een nieuwe forse biografie die aan hetzelfde euvel leed. Nog in 1934 werd, met de steun van de kapitaalkrachtige Verschaeviaan Jozef Lootens, uitgeverij Zeemeeuw opgericht. Martha van de Walle bouwde ze uit tot een centrum voor permanente Verschaeve-apologie. Reeds hetzelfde jaar werd gestart met de uitgave van het verzameld werk. Van de Walles zakelijk instinct stimuleerde de verspreiding van Verschaeves werk in het buitenland. Vooral in Duitsland kende hij veel bijval. Ook in Nederland genoot de priesterdichter enige bekendheid. De tentoonstellingen over Verschaeves oeuvre in 1934 in Nijmegen en Den Haag kregen uitgebreide en welwillende recensies in de NRC. Bekend is voorts de sympathie en bewondering bij Henriëtte Roland Holst die overigens wederzijds was. Verschaeve had alles van haar gelezen en prees haar denkvermogen, ook al was ze nog zo goddeloos.
Aan erkenning van officiële zijde ontbrak het Verschaeve evenmin. In 1919 ontving hij de driejaarlijkse prijs voor dramatische letterkunde voor het bijbelse stuk Judas. Voor het thematisch verwante Elijah ontving hij de grote prijs voor toneelwerk in 1936. Hetzelfde jaar ontving hij in Duitsland de Rembrandtprijs uitgereikt door de universiteit van Hamburg ter bevordering van de Nederduitse Literatuur en Kunst. In 1937 verleende de Leuvense universiteit hem een eredoctoraat. Verschaeve, die wegens zijn bescheiden sociale komaf niet de gelegenheid had gekregen een universitaire titel te verwerven, was er erg blij mee. Het verhinderde de Verschaevianen niet de mythe te verspreiden dat hun kampioen miskend werd. Zoals ze ook beweerden dat de Belgische Kerk hem elke promotie weigerde, dit terwijl Verschaeve zelf verzocht om in de luwte van zijn kapelanij te mogen werken. De Verschaevianen plaatsten hun idool in het centrum van het universum. Dirk van Sina noemde hem één der grootste dramaturgen der wereldletterkunde. Martha van de Walle onderzocht of er geen Nobelprijs voor literatuur inzat.
Vanlandschoot noemt deze overspannen en totaal overdreven verering van de Verschaevianen een groot onheil voor Verschaeve zelf. Hij raakte er door van de wijs. Dat zou zonder grote gevolgen zijn gebleven, had de dichter niet ook een politieke roeping gehad. Verschaeve zag zich als de profetische leider van zijn volk dat hij de weg moest wijzen tegen al het onbegrip in. Waarheen die weg moest leiden, stond toen al vast. Hij geloofde rotsvast in een bloed en bodem-mythologie die Vlaanderen onontkomelijk verbond met het Germaanse Duitsland. Het regime dat in Duitsland in 1933 aan de macht kwam, sloot naadloos aan bij zijn opvattingen. In zijn dankrede bij de uitreiking van de Rubensprijs gebruikte hij de schilder om zijn christelijk nationaal -socialistische overtuiging te ventileren. De vele Duitse ‘Flamenfreunde’ spitsten de oren. Vanlandschoot toont aan hoe Verschaeves politieke keuzes voortspruiten uit zijn ideologische overtuiging. De contouren van Verschaeves politieke universum werden al voor de Eerste Wereldoorlog getekend. De denkbeelden van de tridentijnse priester werden gevormd door anti-moderne, voornamelijk Duitse denkers die het romantisme een nadrukkelijk nationalistische inhoud gaven. Een vakantiecursus Duits aan de universiteit van Jena in 1897 bracht de jonge Verschaeve in contact met de filosoof Rudolf Eucken. Het betekende een schok. Verschaeve schreef erover dat Eucken het denken van zijn ‘trotste