De Engelsman, Hosking, leek nog het meest op een klassieke, in een vaste eigen bodem gewortelde kunstenaar. Hij had een erkend voorbeeld, David Smith, op wiens vormentaal hij voortbouwde, en het feit dat hij lang in Soedan was geweest had op die ontwikkeling geen merkbare invloed. De Nederlandse Mieke Marx had van haar verre reizen een enthousiast verhaal overgehouden over het ambachtelijk bereiden en verwerken van vilt. De Elzasser Bragigand speelde een vrolijk uilenspiegelspel met de verwachtingen van het grote publiek over kunst en markt. De Japanse Tomoke Take en vooral ook de Turkse Ebru Oszecen maakten indruk door hun hoogst persoonlijk combineren van technieken en cultuurelementen in het werk dat ze lieten zien, een indruk die misschien wel versterkt werd doordat de blijkbaar onvermijdelijke artistieke modetermen niet waren verwerkt in een glad, alles verklarend verhaal. De Zuid-Afrikaan Moshekwa Langa ten slotte, die wel de gave van de welbespraaktheid bezat, moest het daar niet echt van hebben. Hij vertelde hoe hij ‘poëtisch’ was begonnen, hoe hij in zijn werk betrokken was geraakt bij de strijd tegen de onderdrukking in zijn land, hoe hij in New York verbanden had gezocht met het werk van andere sociaal-kritische kunstenaars, hoe dat ‘sociale’ nu weer wat op de achtergrond raakte in zijn laatste, ‘efemere’ werken. Zijn zelfverzekerde en wereldwijze verhaal was interessant genoeg, maar spoorde niet helemaal met het feit dat zijn vroegste en laatste werk, waarover hij het minst te vertellen had, veruit de meest evocatieve kracht bezat.
Hoe viel uit deze geïllustreerde verhalen in heel hun verscheidenheid een lijn te trekken naar het algemene thema, de maatschappelijke betekenis van de kunst? In wat hier volgt zal ik geen poging doen tot een verslag van de levendige discussie die op gang kwam. Zoals elke levendige discussie vloog ze van hak naar tak, hier en daar iets verhelderend om dan weer alle kanten uit te schieten. Ik heb een grote bewondering voor notulisten, maar ben er zelf geen. In plaats daarvan probeer ik hier, met behulp van gedachten van deelnemers aan de discussie, een eigen spoor te volgen.
Anna Tilroe hielp daarbij in veel opzichten, om te beginnen door de rol te schetsen van de internationale kunstwereld: de sterke, vooral in enkele Westerse centra gesitueerde infrastructuur van critici, musea, galeries, een publiek van ingewijden met een eigen jargon en eigen, uiteraard aan mode onderhevige noties over kunst. Het is deze kunstwereld die, volgens eigen kwaliteitsnormen, kunstenaars selecteert, legitimeert, geld en aanzien te verdelen heeft. Het ligt dus voor de hand dat kunstenaars die losraken uit hun conventionele achtergrond en de sprong maken naar de grote wereld, zullen proberen zo goed mogelijk aansluiting te krijgen bij de normen en noties van deze machtige club. Van verzet daartegen bij de kunstenaars zelf is nauwelijks iets te merken: ieder zoekt zijn eigen weg, kiest zijn voorgangers en voorbeelden, bewijst op zijn minst lippendienst aan de wachtwoorden van de dag.
Toch is de kunstwereld een wankele affaire. Hij heeft nauwelijk vertakkingen naar grote delen van de echte wereld: Afrika, Zuid-Amerika. Omdat daar ook nauwelijks een lokale, kritisch selecterende infrastructuur bestaat, betekent dat een enorme barrière voor de kunstenaars uit die gebieden. Maar het is ook een zwakte van de kunstwereld zelf. Sterker: ook in het Westen zelf lijkt die wereld steeds meer als een rozige ballon boven de samenleving te zweven. Grote delen van het publiek, ook van het sterk bij zaken van kunst en cultuur betrokken publiek, keren zich af van wat daarbinnen opgeld doet. In de ballon zelf heerst ondertussen steeds meer onzekerheid. Wat is eigenlijk kwaliteit? Oude zekerheden raken omstreden, steeds meer lijkt de overtuiging veld te winnen dat selecteren naar kwaliteitscriteria onbegonnen werk is. En daarmee vervaagt de grens tussen de kunstwereld en de veel grotere en rumoerige wereld van de globale massacultuur.
Is dat erg? Heeft het snobisme van de kunstwereld zichzelf niet overleefd? Wat zou er misgaan als de elitaire infrastructuur van de beeldende kunsten zijn pretenties liet varen, en een gewoon onderdeel zou worden van de veelgeprezen vrije marktwerking? Is dat niet de ultieme democratie van de cultuur?
Het treurige is dat mèt het snobisme ook de kunst als bewegende factor in de samenleving goeddeels zou worden weggespoeld. De maatstaven van de markt zijn functionaliteit, bruikbaarheid, populariteit, gemakkelijke doorslikbaarheid. Voor de kunstenaar als eigenzinnige zoeker van eigen wegen en nieuwe