Schijnbare complexiteit
‘Er is geen lichaam buiten het beeld dat wij er ons van vormen, met alle smetvrees en angst voor het fysieke die daarbij horen. Iemand moet daar toch over berichten, het gevaar van de papegaaienziekte trotserend, een beetje zoals Kuifje in Afrika.’ Aldus licht de dichter Paul Demets zijn debuut De papegaaienziekte toe. Het lichaam wordt ook in de deelverantwoordingen bij de verschillende cycli in de bundel genoemd, zo krijgt de landschapsmythologie van de Duitse expressionistische schilder Anselm Kiefer een ‘lichamelijke variant’, dus om het lichaam zal het Demets wel te doen zijn.
De lichamelijkheid in de poëzie kent inmiddels een lange, warrige traditie: van de vijftigers en de dissertatie van Hugo Brems tot aan de postmoderne filosofieën die het lichaam zo graag zouden ‘inschrijven in’ de poëzie. Beperkte Brems zich destijds nog tot het turven van het aantal woorden dat op het lichaam duidde, de hedendaagse poëzie wil het lichaam geïntegreerd zien in de poëzie. En hoe goed ik die drang ook begrijp het leidt bijna altijd tot teleurstelling. Zo ook bij Demets.
Demets begrijpt dat je met het noemen van hand, been en darm nog geen lijf in de poëzie hebt; het lichaam, of het beeld ervan, eist een veel complexere toegang. De poëzie van Demets is op het eerste gezicht zeker complex te noemen: ingewikkelde zinnen, talloze inversies, ellipsen, duistere beeldspraak, botsende idiomen, er lijkt af en toe geen touw aan vast te knopen. Dat is ook niet de bedoeling: ‘De taal,’ stelt de achterflap, ‘maakt zich los van de maker en ergert/ prikkelt/ boeit de lezer beurtelings met het lot dat zij zich aanmeet.’ Ergert vooral.
De gedichten van Demets zijn moeilijk, zo niet onbegrijpelijk. Nu mag poëzie best onbegrijpelijk zijn, als het de lezer maar op een of andere manier meeneemt, intrigeert, betovert, als het maar iets met hem/haar doet. Begrip kan altijd nog volgen en is bijzonder rekbaar. Maar in hun complexiteit hebben de gedichten van Demets niet alleen de maker weggemaakt, maar ook hun eigen bedoeling, hun samenhang, en daarmee hun sprekende ‘persoonlijkheid’, hun zin. Was die zin mogelijk de lichamelijkheid, van het lichaam ontbreekt ieder spoor. De gedichten lijken hechte talige constructies, maar wanneer je ze aanraakt vallen ze genadeloos door de mand. Voorbeeld: