De poëzie in Nederland na 1945
Onder de titel Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 liet Redbad Fokkema een lijvig boek verschijnen over de naoorlogse poëzie. ‘Nederlands’ is hier te verstaan als ‘in Nederland’. Behalve in enkele terloopse verwijzingen naar Van Ostaijen, Claus, Nolens, De Coninck ..., komt de Vlaamse poëzie niet voor. Wat dat betreft volgt Fokkema dus het spoor van Anbeek. Ik heb daar helemaal geen bezwaar tegen; alleen had hij dat beter meteen in de titel duidelijk kunnen maken, zoals Anbeek dat nu voornemens is te doen met de nieuwe editie van zijn geschiedenis.
Fokkema heeft op het domein van de moderne poëzie zijn sporen al verdiend, niet alleen door zelf gedichten te publiceren, maar vooral door twee belangwekkende studies, nl. Varianten bij Achterberg (1973) en Het komplot der Vijftigers (1979), waarin hij op een voortreffelijke en rijk gedocumenteerde manier liet zien hoe de beweging van Vijftig tot stand kwam en zich als beweging profileerde. Dit nieuwe boek is dan ook de bekroning van zijn decennialange bemoeienissen met de poëzie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog.
De titel kan niet alleen misleidend zijn door het gebruik van ‘Nederlands’, maar ook door de term ‘een geschiedenis’. Hoe rijk, interessant en verhelderend het boek in menig opzicht ook is - en dat ís het -, een geschiedenis van de poëzie kan het nauwelijks genoemd worden. Die term is nog wel enigszins van toepassing op de eerste drie hoofdstukken. Daarin neemt Fokkema de vooroorlogse, zelfs 19eeeuwse idealiserende poëtica als uitgangspunt. Vervolgens laat hij in detail zien hoe die nog doorleeft en gerestaureerd wordt in de eerste jaren na de oorlog om vervolgens door de Vijftigers zo goed als definitief naar de prullenmand verwezen te worden ten voordele van een soort ‘realisme’, toewending tot en zelfs celebratie van de geleefde werkelijkheid. Vervolgens laat Fokkema zien hoe het optreden van de Vijftigers in de poëticale debatten en de poëziepraktijk tot op de dag van vandaag een referentiepunt is gebleven en hoe vanaf '50 de discussie verschoven is naar de problematische relatie tussen taal (autonomie, constructie...) en werkelijkheid (realisme, expressie...). Vooral de (meer dan 100) bladzijden over de late jaren '40, de Vijftigers zelf en de dichters uit de jaren '60 rond Barbarber en Gard Sivik zijn buitengewoon grondig en boeiend door de manier waarop Fokkema hier diverse bouwstenen van een poëziegeschiedenis met elkaar in verband brengt: opvattingen over aard, werking en middelen van de poëzie, de rol van institutionele factoren zoals literaire tijdschriften, bloemlezingen, optredens, de literaire kritiek en tenslotte de gedichten zelf, die hij op een beknopte maar verhelderende manier van commentaar voorziet. De ontwikkelingen na 1970 komen er dan relatief bekaaid van af: in amper 10 bladzijden flitsen zij voorbij.
Dat betekent daarom nog niet dat de poëzie van de jongste 30 jaar in dit boek niet aan bod komt, integendeel zelfs, maar niet op de manier van een geschiedenis. Het lijkt erop dat Fokkema van mening is dat de schrijfbare geschiedenis van de poëzie rond 1970 eindigt en dat er daarna enkel nog een soort gelijktijdige diversiteit van gezichtshoeken is. Hoewel ik zelf ooit een overzichtje van het Vlaamse proza na 1980 de titel gaf ‘Het einde van de geschiedenis’, ben ik het met dat impliciete uitgangspunt niet eens en vind ik het jammer dat de auteur hier een kans heeft laten liggen, temeer omdat hij in die 10 bladzijden toch heel wat materiaal voor zo'n geschiedenis aandraagt.
Gelukkig krijgt de lezer daarvoor heel wat in de plaats. In de resterende vijf hoofdstukken, samen nog goed voor 160 bladzijden, onderzoekt Fokkema de naoorlogse poëzie telkens vanuit een andere invalshoek, waardoor iedere keer ook weer nieuwe inzichten naar voren komen, die toch altijd wel te maken hebben met de vraag die in het hele boek centraal staat: wat doen dichters met taal en werkelijkheid? Het vierde hoofdstuk vormt een overgang tussen de ‘historische’ en die meer ‘typologische’ benadering. De vraag waarop de auteur hier een antwoord zoekt, is of en hoe de ontwikkelingen sinds 1960 ook kunnen worden geïnterpreteerd in het licht van de tegenstelling tussen modernisme en postmodernisme. Aangezien de term postmodernisme, die door dichters en critici in Nederland overigens meer geschuwd wordt dan in Vlaanderen, nogal rekbaar en voor diverse interpretaties vatbaar is, is dat een heikele onderneming. Hoe verhelderend sommige observaties in dat hoofdstuk ook zijn, naar mijn mening rekt Fokkema op sommige plaatsen de term dermate uit dat hij nog maar weinig zegt. Dat is het geval wanneer vrijwel alle dichters die niet het werken met de