Mustafa Stitou (º1974) - Foto Erik Spaas.
‘Siroop’) en boodschappenlijstjes (‘Euroshopper’) aanwezig is. Die zinnen uit de werkelijkheid maken deel uit van het subtiele spel met taalregisters dat in
Mijn vormen al zo manifest aanwezig was. Het boodschappenlijstje dat als een gedicht wordt gepresenteerd doet uiteraard direct denken aan de neo-dadaïstische procédés die J. Bernlef en K. Schippers in
Barbarber in de jaren zestig al toepasten. Of in dezelfde periode aan de neo-realistische experimenten van de redacteurs van
De nieuwe stijl (met. o.a. Vaandrager, Verhagen, Armando). Stitou tracht in deze en andere bewust gestructureerde taalbouwsels, waarin klank weleens de voorrang krijgt op betekenis (zoals gesuggereerd in de metapoëtische haiku: ‘verdwijnen in geen / betekenis, stoten op / steen, gezicht, grafeem’ en uitgedrukt in de vele binnenrijmen en assonanties), zijn problematische verhouding tot de taal te thematiseren. De dichter wordt steeds weer geconfronteerd met de beperkingen, de ontoereikendheid van het idioom. Niet de registraties van de omringende werkelijkheid, wel de taal waar hij als dichter aan overgeleverd is om dat ‘zijnde’ uit te drukken, is het onderwerp van Mustafa Stitous fixatie in
Mijn gedichten. Dat de afdeling ‘Over de natuur’, die alleen vermeld staat in de inhoudstafel, niet voorkomt in de bundel, en dat deze uitgave op het eind twee blanco bladzijden (als symbool van het niets?) bevat, kunnen in die zin als programmatisch worden gelezen. Stitou ontwerpt niet naar de natuur.
Dit centrale thema wordt op een stilistisch gevarieerde wijze uitgedrukt. Naast de parlandogedichten (met bijvoorbeeld elliptische zinsstructuren, opsommingen en herhalingen, paradoxen, hyperbolen, absurditeiten) omvat de bundel ook bewust fragmentarisch opgebouwde teksten, associaties van beelden en klanken, waarin beschrijvende en suggestieve woordgroepen, registraties en directe rede worden afgewisseld. Het ontbreken van syntactische verbanden staat symbool voor het gebrek aan samenhang tussen de dingen, het waanidee van grotere synthetische gehelen. Niet toevallig ontbreekt de ‘l’ in het woord ‘gehee’ (‘Zomaarcafé 98’), of begint een gedicht met de gecursiveerde tekst ‘het samendoen banden smeedde bestaat niet (of nauwelijks) meer’. Die expliciet levensbeschouwelijke regel wordt vervolgens aangevuld met deze betekenisvolle voetnoot:
Een eigen toon is een totalitair trekje
rijm is geweld (daarom vinden hersens het fijn)
- maar begrijpt u me niet verkeerd: ik spreek niet
(of nauwelijks) tegen wie beweert
wie ongewapend het oerbos inloopt komt niet terug met een bundel gedichten.
Stitou maakt er overigens geen geheim van dat zijn wereldbeeld en ‘de gedachten’ (niet de gedichten alsdusdanig) schatplichtig zijn aan filosofen in de lijn van Heidegger, Foucault en Derrida (‘Ooit studeerde ik fi-lo-so-fie’). Dat die reminiscenties niet zozeer op een abstract-theoretisch niveau moeten worden begrepen, maar ook het onderwerp van een (soms wel geforceerde) grap of een leuke vondst kunnen zijn, blijkt uit de laatste cyclus ‘Zes gedichten’, waarin Schopenhauer figureert. De ijsscheppende ik-figuur ontmoet ‘Mevrouw... Schopenhauer’, die hij ‘intens blozend [...] een toren bollen bitter’ aanreikt. De dichtende, filosofisch geschoolde ik is een ijscoman geworden (‘Ik leef ervan, / ijsjes scheppen’). Opmerkelijk zijn trouwens de vele gedichten waarin zuivelproducten (van ‘ijsjesindustrie’ tot ‘romig’) voorkomen. Ook die gedichten reken ik tot de verschillende moedergedichten die in Mijn gedichten voorkomen. Een karakteristieke strofe die op die associatie duidt (de wassende werking van moedermelk) is ongetwijfeld: ‘[e]en stam wast zich met melk: / zo ontstaan dan apen’. Een freudiaanse connotatie zit dan weer vervat in deze mooie paradoxale passage in ‘Zomaarcafé 98’: ‘Evenmin weet moeder “waarvan-