Erwin Mortier (°1965) - Foto Lieve Blancqaert
‘amper vijf bochten van het tuinhek sliepen’ (zodat ze in geen enkel opzicht principieel onbereikbaar zijn geworden), ze onderhoudt hun graven en praat met ze, want zij is niet van plan hen ‘zomaar te laten verdwijnen’.
De motieven daarvoor kan Mortier impliciet houden omdat zijn ikfiguur een jongetje is van een jaar of acht, negen, dat in het huis van de grootmoeder woont (hoewel het geen wees is), de meeste doden nooit gekend heeft en van hun levensgeschiedenis niets weet. Daarover wordt door de volwassenen trouwens hoofdzakelijk gezwegen, en dat is begrijpelijk, blijkt gaandeweg, de doden hebben een Vlaams-nationalistisch verleden gekenmerkt door dat treurige mengsel van sociale frustratie, idealisme, collaboratie en Oostfrontheroïek, waarover het, ook zoveel jaar na dato, nog altijd moeilijk is er in een taal over te praten die sociaal en politiek aanvaardbaar is maar compassie en solidariteit niet uitsluit. Als de grootmoeder hun ingelijste foto's afstoft gaat dat zo: ‘De grootmoeder zegende hen met haar stoflap en riep alle namen af. Bossen tantes, verre neven, kozijns en nichten somde ze op. Meer dan ik heb gekend, behalve als beeltenis en fatale ziekte. Viermaal per jaar aanhoorde ik altijd weer dezelfde keur aan doodsoorzaken, en de zucht van berusting die ze om de paar foto's door haar neusgaten joeg.’
Dat het verleden hoofdzakelijk via foto's wordt opgeroepen, verklaart mede het statische karakter van vooral de eerste hoofdstukken van het boek. Het zijn eigenlijk geen hoofdstukken, het zijn min of meer afgeronde fragmenten, miniaturen, stillevens bijna. Verhaallijnen of aanzetten tot intriges zijn er nauwelijks, of het zou het stiltepatroon van pijnlijkheden en verzwijgingen moeten zijn dat zich gaandeweg aftekent. Tegen het einde wordt dat patroon net voldoende doorbroken om de fragiele samenhang tussen de fragmenten te laten ontstaan die de genreaanduiding ‘roman’ op de valreep rechtvaardigt.
Marcel onderscheidt zich wezenlijk en in gunstige zin van vrijwel al het fictieve proza dat het vandaag de dag op de literaire markt goed doet. Het boek lonkt niet naar lezers, is op geen enkele manier modieus, in zekere zin is het zelfs ouderwets. Dat heeft om te beginnen met de opgeroepen wereld te maken. Ook als we de ikfiguur niet gelijkstellen aan de auteur, kan op grond van zeer schaarse indicatoren (er wordt tv gekeken en iemand geeft af op ‘die Bietels’, ‘halve apen in mijn ogen’) worden vastgesteld dat het omstreeks 1970 moet zijn, maar voor het overige lijkt het allemaal aanzienlijk langer geleden. Het gezag en de status van de onderwijzeres en de pastoor doen vooroorlogs aan, evenals de vanzelfsprekende standsverschillen, de verschillen tussen stad en platteland en de familiale gezagsverhoudingen. Daarbij komt dat het perspectief op die wereld niet alleen beperkt wordt door de leeftijd van de ikfiguur, die overigens in slechts weinige fragmenten ook het vertellersbewustzijn belichaamt, maar ook doordat Mortier het door hem geëvoceerde plattelandsleven op geen enkele andere manier in het meeromvattende perspectief plaatst van een wereld die inmiddels onherkenbaar veranderd is. Het boek zou, met andere woorden, ook in 1970, of eerder, geschreven kunnen zijn.
Dat geldt, curieus genoeg, ook in stilistische zin. Mortier gokt niet à la Zwagerman of De Winter op vlotheid en herkenning, maar op een vermogen dat momenteel in hoog tempo degenereert, namelijk het magische vermogen van de metamorfose en de transformatie zoals we dat kennen uit het werk van grote auteurs als Bruno Schulz en Walter Benjamin, die het ook te doen was om het redden van een verdwijnende wereld.
De grootmoeder is kleermaakster en haar werkzaamheden worden als volgt weergege-